ECLI:NL:RBDHA:2022:9280

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2890
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het WIA-dagloon en de hoogte van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van de WIA-uitkering. Eiser had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd. Na bezwaar werd de uitkering alsnog toegekend, maar eiser was het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon voor de WIA-uitkering, dat lager was dan het WW-dagloon. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er geen wettelijke basis is om bij de berekening van het WIA-dagloon uit te gaan van het WW-dagloon, zelfs niet als dat laatste hoger is. De rechtbank heeft de berekening van het WIA-dagloon beoordeeld aan de hand van de wettelijke voorschriften en de referteperiodes. Eiser had aangevoerd dat hij benadeeld werd door het lagere WIA-dagloon, maar de rechtbank concludeerde dat de berekening correct was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2890

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.T. Sick),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

In het besluit van 10 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 13 november 2019 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
In het besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en bepaald dat eiser alsnog met ingang van
13 november 2019 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De uitkering is vastgesteld op € 1.880,07 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld omdat hij het niet eens is met het vastgestelde dagloon voor de WIA-uitkering per 13 november 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Nadat geen van partijen had aangegeven van de geboden mogelijkheid gebruik te willen maken, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser werd voor het eerst arbeidsongeschikt op 7 september 2016. Hij werkte op dat moment bij [B.V.] B.V. en [naam bedrijf]. Op 14 juni 2018 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Met ingang van 5 september 2018 heeft verweerder eiser een WIA-uitkering geweigerd. Eiser is hierna in dienst gebleven bij [naam bedrijf] (werkgever). Hij ontving vanaf 24 juli 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) vanuit zijn dienstbetrekking bij [B.V.]. De werkgever verzocht verweerder op 14 oktober 2019 om eiser opnieuw te beoordelen voor de WIA omdat bij eiser sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid en een toename van klachten. Het betreft een zogenoemde Amber-beoordeling in het kader waarvan een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsvond. Dat onderzoek leidde tot de besluitvorming zoals genoemd onder het procesverloop.
1.2
In het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 55 van de WIA met ingang van 13 november 2019 alsnog een WIA-uitkering toegekend. Hierna is de WW-uitkering van eiser beëindigd.
2. In dit beroep gaat het uitsluitend om de vraag of de hoogte van de WIA-uitkering correct is vastgesteld. Daarbij is het dagloon bepalend. Eiser wijst erop dat het WIA-dagloon (€124,47) lager uitvalt dat het WW-dagloon (€ 130,69). Eiser vindt dat hij hiermee wordt benadeeld omdat zijn WIA-uitkering nu lager is dan zijn WW-uitkering was.
3. De rechtbank moet in deze zaak aan de hand van wat door eiser is aangevoerd beoordelen of het dagloon, en daarmee het bedrag van zijn WIA-uitkering, op het juiste bedrag is vastgesteld. Voor de berekening van het dagloon gelden wettelijke voorschriften. Deze voorschriften zijn weergegeven in de bijlage bij deze uitspaak.
4. De rechtbank verwijst naar het dagloonrapport van 4 maart 2021 en is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en in de nadere toelichting van 27 juni 2022, voldoende heeft uitgelegd dat het WIA-dagloon juist is berekend. De rechtbank leidt uit die toelichting af dat sprake is van twee referteperiodes. Uitgaande van de referteperiode van 15 augustus 2015 tot en met 14 augustus 2016, voorafgaand aan de eerste ziektedag, bedraagt het geïndexeerde dagloon per
13 november 2019, € 124,47. Uitgaande van de referteperiode van 4 november 2018 tot en met 3 november 2019 bedraagt het geïndexeerde dagloon per 13 november 2019, € 120,77. Door toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 21 van het Dagloonbesluit heeft verweerder rekening gehouden met het hoogste dagloon van € 124,47. Ook is van belang dat verweerder voor de bepaling van het WW-dagloon destijds is uitgegaan van een andere referteperiode, namelijk de periode van 17 juni 2018 tot en met 16 juni 2019. Er zijn geen aanknopingspunten in de wettelijke regeling dat bij het bepalen van het dagloon voor de WIA moet worden uitgegaan van het WW-dagloon wanneer dat laatste dagloon (iets) hoger is. Ook overigens heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat het dagloon in dit geval onjuist is berekend.
5. De rechter mag alleen beoordelen of de regels van de Wet WIA en het Dagloonbesluit juist zijn toegepast. Alleen als sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, waarmee de wetgever mogelijk geen rekening heeft gehouden, kan er aanleiding zijn voor en andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de regels leidt. Zulke bijzondere omstandigheden kunnen slecht bij hoge uitzondering worden aangenomen. De rechtbank is van zulke omstandigheden niet gebleken.
Aan het Dagloonbesluit ligt het beginsel ten grondslag dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. Het Dagloonbesluit is daarvan een uitwerking, omdat het dagloon is gebaseerd op de daadwerkelijk in de referteperiode genoten inkomsten. Dat, anders dan bij de berekening van het WW-dagloon, bij de berekening van het WIA-dagloon het loon over de referteperiode wordt gedeeld door 261 dagen in plaats van 255 dagen, maakt in dit geval niet dat het vastgestelde dagloon geen redelijke afspiegeling vormt van de welvaart van eiser in de periode voorafgaand aan het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid.
toepassing had moeten laten. Daarbij is het op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:2361) aan de wetgever om eventuele ongewenste gunstige of ongunstige effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. [1]
Conclusie.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het WIA-dagloon van eiser juist heeft vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE

Wet WIA
Artikel 55, eerste lid en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot zijn arbeid.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA bedraagt de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het in de desbetreffende kalendermaand verworven inkomen;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Ingevolge het achtste lid wordt onder inkomen als bedoeld in het eerste lid verstaan het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
Ingevolge het negende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere en zonodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het achtste lid. Daarbij kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van dat inkomen alsmede van de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
Dagloonbesluit
Artikel 21
In de gevallen waarin de artikelen 48, eerste lid, onderdelen b. en c, en 55, eerste lid, onderdelen b. en c, van de Wet WIA van toepassing zijn, wordt het WIA-dagloon niet lager vastgesteld dan het dagloon dat op grond van de Wet WIA in aanmerking zou zijn genomen als het recht op uitkering zou zijn ontstaan op de in artikel 47, tweede lid, en artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA bedoelde dag, zoals dat dagloon vanaf die dag tot aan de datum van het recht op uitkering op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wet WIA zou zijn herzien, indien het recht op uitkering op grond van de Wet WIA op die dag zou zijn ontstaan.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juni 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2316.