ECLI:NL:RBDHA:2022:9260

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
NL22.8719 en NL22.8763
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de beroepen van eiser tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. Eiser, een Albanese nationaliteit, werd op 11 mei 2022 in het Rotterdamse havengebied aangetroffen en aangehouden op verdenking van een strafrechtelijke overtreding. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft daarop een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor twee jaar opgelegd, alsook de maatregel van bewaring. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 20 mei 2022 is opgeheven, maar dat dit niet betekent dat de gronden voor de maatregel onrechtmatig waren. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser tegen het inreisverbod onbesproken gelaten, omdat dit in het verweerschrift was opgeheven.

De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte geen vertrektermijn is gegund en dat het terugkeerbesluit onrechtmatig was omdat er geen land van terugkeer was vermeld. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen, onder verwijzing naar de relevante wetgeving en jurisprudentie. Eiser heeft ook betoogd dat de ophouding onrechtmatig was, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding binnen de wettelijke termijn heeft plaatsgevonden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, en is openbaar gemaakt. Eiser kan binnen de gestelde termijnen hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL22.8719 en NL22.8763

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam] , eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (het bestreden besluit 2) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 20 mei 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van de beroepen. Op 20 mei 2022 heeft eiser de gronden van de beroepen ingediend. Op 23 mei 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 30 mei 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1987 en de Albanese nationaliteit te hebben.
2. Op 11 mei 2022 is eiser in het Rotterdamse havengebied aangetroffen in een trailer en aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Aansluitend is eiser diezelfde dag overgenomen door verbalisanten van de AVIM [1] die eiser hebben opgehouden voor verhoor. Vervolgens is tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd, en is hij in bewaring gesteld.
Het beroep tegen bestreden besluit 1
3. Eiser voert aan dat hem ten onrechte geen vertrektermijn is gegund. Aan het terugkeerbesluit zijn dezelfde gronden ten grondslag gelegd als aan de maatregel van bewaring. Uit wat hierna wordt overwogen, blijkt dat deze gronden voldoende zijn om een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. Verweerder heeft dan ook aan eiser een vertrektermijn kunnen onthouden gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw.
4. De rechtbank zal de beroepsgronden tegen het inreisverbod onbesproken laten, aangezien verweerder het inreisverbod in het verweerschrift heeft opgeheven.
Het beroep tegen bestreden besluit 2
5. Omdat de bewaring al is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
6. Ten aanzien van het terugkeerbesluit voert eiser aan dat daarin geen land van terugkeer is vermeld, zodat het terugkeerbesluit onrechtmatig is. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het bestreden besluit 1 blijkt voldoende dat verweerder eiser heeft verplicht om terug te keren naar Albanië, omdat daarin Albanië als het geboorteland van eiser wordt vermeld, omdat wordt vermeld dat eiser de Albanese nationaliteit heeft en omdat de verplichting wordt opgelegd om terug te keren naar het land van herkomst of een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. Er zijn geen aanwijzingen dat met ‘het land van herkomst’ van eiser een ander land kan zijn bedoeld dan Albanië, noch is gebleken dat daarover bij eiser enige onduidelijkheid is gerezen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2369. Dit brengt met zich dat sprake is van een geldig terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kon worden gebaseerd.
7. Verder voert eiser aan dat de ophouding onrechtmatig was omdat uit het proces-verbaal van ophouding niet blijkt wanneer de ophouding is geëindigd. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van ophouding (M105-A) inderdaad niet staat dat eiser aansluitend aan de ophouding in bewaring is gesteld. Uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling (M110) blijkt echter wel dat dit gehoor om 12:12 uur is aangevangen en dat eiser direct na dat gehoor in bewaring is gesteld. Uit de maatregel van bewaring (M109) volgt dat deze om 14:45 uur aan eiser is opgelegd. Hieruit vloeit voort dat de ophouding, die volgens het hiervoor genoemde proces-verbaal om 10:37 uur is aangevangen, niet langer dan zes uur kan hebben geduurd. Gelet op deze gang van zaken moet worden aangenomen dat eiser aansluitend aan zijn ophouding en binnen de wettelijke termijn in bewaring is gesteld. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de ophouding onrechtmatig was.
8. Vervolgens voert eiser aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig waren. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat hij wel op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen omdat hij een geldig paspoort had, er geen sprake was van een visumplicht en hij zich in de vrije termijn bevond. Hierin kan eiser niet worden gevolgd gelet op zijn verklaring dat hij Nederland is ingereisd met het oogmerk om op illegale wijze door te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft eiser door zo te handelen niet voldaan aan de inreisvoorwaarden van de Verordening (EU) 2016/399 (Schengengrenscode), zodat de vrije termijn nooit is aangevangen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911.
10. Ook ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat hij zich in zijn vrije termijn bevond. Gelet op wat hiervoor is overwogen, houdt dat geen stand. Eisers stelling in beroep dat hij pas na inreis in Nederland op het idee kwam om naar het Verenigd Koninkrijk te reizen kan niet worden gevolgd, omdat deze stelling in tegenspraak is met wat eiser eerder heeft verklaard en bovendien niet van enige onderbouwing is voorzien.
11. Ten aanzien van de lichte grond 4d voert eiser aan dat hij in het bezit was van € 200 en dat dit voldoende was om terug te reizen naar Albanië. Volgens onderdeel A1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 diende eiser te beschikken over tenminste € 55 per dag exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd. Aangezien eiser tot het moment van inbewaringstelling slechts één dag in Nederland is geweest, blijft een bedrag van € 145 over. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat eiser met dit bedrag zijn terugreis naar Albanië had kunnen bekostigen. De lichte grond 4d is dan ook ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Er is echter geen aanleiding om de gronden van de maatregel onvoldoende te achten, aangezien de overige zware en lichte gronden blijven staan en deze de maatregel kunnen dragen.
12. De beroepen zijn ongegrond. Om die reden wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.