ECLI:NL:RBDHA:2022:9201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een gebiedsverbod door de burgemeester van Den Haag wegens ernstige overlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de burgemeester van Den Haag. De eiser, die in Den Haag woont, had een gebiedsverbod opgelegd gekregen voor de duur van drie maanden, omdat hij volgens de burgemeester structureel ernstige overlast veroorzaakte in het centrum van de stad. Het primaire besluit tot oplegging van het gebiedsverbod dateert van 9 juli 2020, en het bestreden besluit van 23 december 2020. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 22 juni 2022 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat de burgemeester bevoegd is om een gebiedsverbod op te leggen aan personen die de openbare orde ernstig verstoren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser herhaaldelijk overlast heeft veroorzaakt, onder andere door het slapen op de openbare weg en het niet naleven van de coronamaatregelen. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester terecht heeft besloten tot het opleggen van het gebiedsverbod, omdat dit een geschikt middel is om verdere verstoring van de openbare orde te voorkomen.

Eiser heeft aangevoerd dat zijn hoorplicht is geschonden, omdat hij geen uitnodiging voor de hoorzitting heeft ontvangen. De rechtbank concludeert echter dat, hoewel de hoorplicht is geschonden, eiser niet is benadeeld omdat hij in de beroepsfase voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn gronden naar voren te brengen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de burgemeester tot betaling van proceskosten aan de eiser, evenals de terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/990

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. van der Steen),
en

De burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. N.A. van der Sluijs).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een gebiedsverbod opgelegd voor de duur van drie maanden, van 11 juli 2020 tot en met 11 oktober 2020.
Bij besluit van 23 december 2020 (het bestreden besluit) is verweerder bij dat besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juni 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, in aanwezigheid van [A], politieambtenaar.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Verweerder heeft eiser een gebiedsverbod opgelegd [1] , omdat hij structureel ernstige overlast veroorzaakt in het centrum van Den Haag. Met een kaart bij het besluit is het verboden gebied afgebakend. Verweerder heeft het belang van de openbare orde zwaarder laten wegen dan het belang van eiser om zich vrij binnen dat gebied te kunnen verplaatsen.
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser vindt dat de hoorplicht is geschonden, omdat hij en zijn gemachtigde geen uitnodiging voor de hoorzitting hebben ontvangen. Verweerder is verantwoordelijk voor een veilige en gezonde fysieke leefomgeving voor daklozen. In dit geval heeft verweerder streng gehandhaafd zonder een alternatief, zoals hulpverlening, te bieden. Eiser is van het verboden gebied afhankelijk om in zijn bestaan te kunnen voorzien door het verkopen van straatkranten. Zijn sociale leven speelt zich daar af en hij krijgt van verschillende horecagelegenheden zo nu en dan te eten en te drinken. Ook was er voor hem geen andere opvanglocatie beschikbaar. Gelet op de hoeveelheid meldingen en de ernst van de overlast is het gebiedsverbod een onevenredige maatregel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Bevoegdheid van de burgemeester
3. Verweerder heeft de bevoegdheid om aan een persoon die de openbare orde ernstig heeft verstoord of herhaaldelijk de openbare orde heeft verstoord een bevel te geven om zich niet te bevinden in een of meer bepaalde delen van de gemeente. [2] Verweerder mag dat bevel alleen geven bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde. Ook mag verweerder het bevel voor maximaal drie maanden geven, maar hij kan het bevel wel verlengen. Een bevel om zich niet te bevinden in een of meer bepaalde delen van de gemeente is, kort gezegd, een gebiedsverbod. [3] Voor het opleggen van een gebiedsverbod is volgens rechtspraak van de hoogste bestuursrechter niet vereist dat voor de gedragingen die aan het verbod ten grondslag liggen een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter is uitgesproken. Wél moet verweerder aannemelijk hebben gemaakt dat de overlastgevende gedragingen hebben plaatsgevonden.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de lijst met 30 incidenten in de periode eind januari tot begin juni 2020 die als overlastgevend worden beschouwd niet heeft betwist. Hieruit blijkt dat sprake is van overlastgevend en soms strafbaar gedrag, zoals onder meer het slapen op de openbare weg, het achterlaten van straatafval en het niet naleven van de Corona-regels (1,5 meter maatregel) in het centrum van Den Haag. Hierbij is meegewogen dat eiser voortdurend onder invloed van alcohol en/of drugs overlast veroorzaakt, waarschuwingen en bekeuringen er niet toe leiden dat eiser de oorzaak van zijn probleem aanpakt en dat sprake is van zorgmijdend gedrag. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiser bij alle passende hulpinstaties hulp is aangeboden, maar dat dit niets heeft opgeleverd. Eiser wenst geen gebruik te maken van het daklozenloket, wil niet naar de nachtopvang en staat niet open voor een gesprek met zijn casemanager. Gelet op de aan de orde zijnde hoeveelheid incidenten en het karakter daarvan, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser herhaaldelijk de openbare orde heeft verstoord en dat de ernstige vrees bestond voor een verdere verstoring van de openbare orde. [4] Verweerder was dan ook bevoegd om een gebiedsverbod op te leggen.
Evenredigheid
5. Verweerder heeft bij het gebruiken van zijn bevoegdheid tot opleggen van een gebiedsverbod beoordelings- en beleidsruimte. Dat betekent dat verweerder een belangenafweging moet maken om te beslissen of hij van die bevoegdheid gebruik maakt en op welke wijze hij van de bevoegdheid gebruik maakt. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. [5] Eiser heeft daar een beroep op gedaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten tot het opleggen van het gebiedsverbod aan eiser. Het gebiedsverbod kan worden aangemerkt als een geschikt middel om verdere verstoring van de openbare orde te voorkomen in het gebied, omdat eiser als gevolg van het verbod niet in dat gebied mag komen en het hem op die wijze onmogelijk wordt gemaakt om daar overlast te veroorzaken. Het zou er ook toe kunnen leiden dat eiser eerder geneigd is om hulp te accepteren, omdat hij uit zijn vertrouwde omgeving wordt weggehaald. Verweerder heeft voorafgaand aan het opleggen van het verbod onderzocht of eiser hulp aangeboden kon worden om verdere overlast te voorkomen, maar op eerdere pogingen tot hulpverlening is eiser niet ingegaan. Daarnaast heeft verweerder op zitting voldoende toegelicht dat het gebiedsverbod noodzakelijk is, omdat niet is gebleken dat een minder ingrijpend middel mogelijk was. Eiser krijgt overigens een daklozenuitkering waardoor het verkopen van kranten niet de enige mogelijkheid is om in zijn bestaan te voorzien. Ook zijn er genoeg mogelijkheden om in zijn sociale contacten te voorzien buiten het bestreden gebied. Gelet op de hoeveelheid incidenten, de omstandigheid dat deze incidenten zich in de openbare ruimte hebben afgespeeld, de aard van de incidenten en de gevoelens van angst die dat tot gevolg heeft gehad, heeft verweerder het belang dat is gediend bij het beëindigen van die overlast en gevoelens van angst zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser bij zijn bewegingsvrijheid in dit beperkte gebied.
Hoorplicht
7. Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder geen verzendadministratie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de brief van 8 oktober 2020 met de uitnodiging voor de hoorzitting op 5 november 2020 is verzonden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de brief eiser niet heeft bereikt. Dit betekent dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Verweerder heeft daarmee de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht geschonden. De rechtbank acht het echter aannemelijk dat eiser hierdoor niet is benadeeld, nu hij in de beroepsfase voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn gronden naar voren te brengen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder het gebiedsverbod op goede gronden heeft opgelegd. Nu eiser niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, krijgt hij het betaalde griffierecht van € 181,- terug. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Abdolbaghai, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet en de Beleidsregel Wet Maatregelen Bestrijding Voetbalvandalisme en Ernstige Overlast van 21 maart 2011 (de Beleidsregel).
2.Op grond van artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1418, r.o. 1.
4.Uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1418, r.o. 5.1.1.
5.Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb)