ECLI:NL:RBDHA:2022:9152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
NL21.14514 en NL21.14518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel

De Rechtbank Den Haag heeft op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in de zaken van twee Nigeriaanse asielzoekers, die samen met hun minderjarige kinderen asiel hadden aangevraagd. De aanvragen werden eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, maar de rechtbank had deze afwijzingen in een eerdere uitspraak gegrond verklaard, waardoor de Staatssecretaris opnieuw moest beslissen. In de bestreden besluiten van 17 augustus 2021 werden de aanvragen opnieuw afgewezen, waarop de eisers beroep instelden. Tijdens de zitting op 13 december 2021 waren de eisers aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen.

De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij bij terugkeer naar Nigeria te vrezen hadden voor represailles van hun mensenhandelaren. Hoewel de rechtbank erkende dat de eisers in het verleden slachtoffer waren van mensenhandel, was er onvoldoende bewijs dat zij bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade zouden lopen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de eisers niet concreet genoeg waren en dat de informatie over de situatie in Nigeria niet voldoende was om een gegronde vrees voor vervolging aan te tonen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun vrees voor vervolging bij terugkeer overtuigend te onderbouwen, vooral in gevallen van mensenhandel. De rechtbank wees erop dat de verantwoordelijkheid voor het aantonen van een reëel risico bij de eisers ligt, en dat de Staatssecretaris niet onterecht had geconcludeerd dat de vrees voor represailles niet aannemelijk was. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.14514 en NL21.14518
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2022 in de zaken tussen [eiseres] ,geboren op [1992] , V-nummer: [V-nummer 1] , eiseres
[eiser] ,geboren op [1994] , V-nummer: [V-nummer 2] , eiser (gezamenlijk te noemen: eisers)
en hun minderjarige kinderen:
[kind 1] ,geboren op [2020] , V-nummer: [V-nummer 3]
[kind 2] ,geboren op [2021] , V-nummer: [V-nummer 4] allen met de Nigeriaanse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. H. Postma) en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juli 2019 heeft verweerder de aanvragen van eiseres van 21 januari 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Bij uitspraken van 10 februari 2021 (NL20.15466 en NL20.15467) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, de beroepen van eisers gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluiten van 17 augustus 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Als tolk is verschenen V. Emechete.

Overwegingen

1. Bij uitspraken van 10 februari 2021 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, geoordeeld dat verweerder kenbaar heeft gemotiveerd waarom het asielrelaas
van eiseres met betrekking tot de gestelde problemen met de Nigeriaanse autoriteiten en het asielrelaas van eiser met betrekking tot de gestelde problemen met zijn oom, niet geloofwaardig zijn geacht. Verweerder heeft wel geloofwaardig geacht dat eisers beiden slachtoffers zijn geweest van mensenhandel. Daarover heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers bij terugkeer geen problemen zullen ondervinden met hun mensenhandelaren, aangezien de verklaringen stroken met de informatie neergelegd in het Algemeen Ambtsbericht van juni 2018 waaruit blijkt dat het risico van represailles gericht tegen slachtoffers van mensenhandel aanwezig is. Daarnaast heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat eisers bij terugkeer bescherming kunnen ontvangen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder acht geloofwaardig dat eisers slachtoffer zijn geweest van mensenhandel en in Italië zijn gedwongen tot prostitutie. Daarnaast acht verweerder geloofwaardig eiseres gedurende haar gedwongen dienstverband door haar mensenhandelaar, [A] , is bedreigd. Ook acht verweerder geloofwaardig dat de vader van de mensenhandelaar van eiser, [B] , bij de ex-partner van eiser in Nigeria is langs geweest. Eisers hebben echter beiden niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op ernstige schade, omdat niet blijkt dat zij nog te vrezen hebben voor hun mensenhandelaren. Ten aanzien van eiseres is niet gebleken dat zij, na de dreigementen in 2018, nog gecontacteerd of bedreigd is door [A] . Daarnaast is [A] werkzaam in Italië, waardoor niet aannemelijk wordt geacht dat eiseres bij terugkeer te vrezen heeft voor haar. Eiseres heeft met de enkele foto, waarop een vrouw te zien is met een verbonden arm, niet aangetoond dat dit [C] is en dat het opgelopen letsel door toedoen van [A] en haar handlangers is. Hieruit blijkt ook niet dat de kinderen van eiseres, voor wie [C] zorgt, in de problemen zijn gekomen met [A] . Ten aanzien van eiser kan niet worden geconcludeerd dat hij wordt bedreigd door zijn mensenhandelaar enkel vanwege het bezoek door [B] aan het adres van zijn ex-partner. Niet is gebleken dat de ex-partner is bedreigd of dat er meerdere bezoeken zijn geweest. Daarnaast is eiser in 2018 vertrokken uit Italië en is niet gebleken van represailles richting eiser.
3. Verweerder heeft het beleid ten aanzien van Nigeria naar aanleiding van het Algemeen Ambtsbericht Nigeria van 2021 gewijzigd en derhalve kan niet langer worden gesteld dat eisers de hulp en/of bescherming kunnen inroepen van de (hogere) Nigeriaanse autoriteiten, dan wel geëigende instanties tegen eventuele toekomstige problemen met de mensenhandelaren. Eisers hebben echter hun vrees bij terugkeer niet aannemelijk gemaakt en worden daarom ook niet gevolgd in de stelling dat zij te vrezen hebben voor represailles of kunnen worden blootgesteld gesteld aan vervolging, ook al noemt het ambtsbericht dit als mogelijkheid. Ook is niet aannemelijk dat zij voldoen aan het profiel dat is geschetst in de risicoanalyse van het EASO-rapport van februari 2019. De aanvraag is daarom afgewezen als ongegrond.
Vrees bij terugkeer
4. Eisers voeren aan dat verweerder zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer te vrezen hebben voor represailles van hun mensenhandelaren. Verweerder heeft de geloofwaardige verklaringen van eiseres over haar ervaringen als slachtoffer van mensenhandel niet in samenhang beoordeeld met de overgelegde foto van [C] , waaruit blijkt dat zij letsel heeft opgelopen door toedoen van de handlangers van [A] , en de objectieve
informatie over bedreigingen en geweld jegens familieleden van slachtoffers van mensenhandel die in Europa verblijven. Daarnaast maakt het feit dat eisers slachtoffer zijn geweest van behandelingen in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dat zij hun vrees voor ernstige schade ingevolge artikel 31, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aannemelijk hebben gemaakt. Het ligt dan op weg van verweerder om het tegendeel te onderbouwen. Verweerder heeft daarbij een onjuist toetsingskader toegepast door te stellen dat het aan eisers is om aan te tonen dat zij bij terugkeer te vrezen hebben voor hun mensenhandelaren.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de gestelde vrees voor de mensenhandelaren niet leidt tot een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. Verweerder heeft niet ten onrechte in zijn beoordeling betrokken dat eisers, na de geloofwaardig geachte dreigementen door [A] in 2018 en het bezoek van [B] aan het adres van de ex-partner van eiser, zich in 2018 aan hun mensenhandelaar hebben onttrokken en er sindsdien geen bedreigingen of andere voorvallen hebben plaatsgevonden. Eiseres heeft met haar verklaringen en de foto van [C] met een verbonden arm niet aannemelijk gemaakt dat letsel is ontstaan door toedoen van de handlangers van [A] . Ook als de geloofwaardige verklaringen over mensenhandel in onderlinge samenhang met de foto en de verklaringen daarover worden beoordeeld, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat dit ontoereikend is om een gegronde vrees op te baseren, omdat die stellingen te veel ruimte voor alternatieve scenario’s openlaat. Niet aannemelijk is geworden dat hierover een nadere onderbouwing niet kon worden gegeven. Daarnaast blijkt niet dat [B] de ex-partner van eiser heeft bedreigd of dat er meerdere bezoeken aan haar adres zijn geweest. Op basis van deze verklaringen kan niet worden geconcludeerd dat eisers actuele gegronde vrees hebben voor represailles door hun mensenhandelaren.
6. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat uit openbare bronnen over de situatie in Nigeria geen reële vrees op individueel niveau kan worden afgeleid. De informatie over slachtoffers van mensenhandel in het Algemeen Ambtsbericht van maart 2021 is naar het oordeel van de rechtbank te weinig concreet en niet blijkt dat nagenoeg elk terugkerend slachtoffer te vrezen heeft voor represailles. Verder blijkt dat er geen eenduidig beeld bestaat van de schaal waarop en de mate waarin slachtoffers daadwerkelijk aan represailles onderworpen zijn bij terugkeer. Hoewel blijkt dat de vrees ter plaatse groot is, zijn er weinig concrete gevallen bekend waarin represailles jegens slachtoffers van mensenhandel hebben plaatsgevonden. Het door eisers in de aanvullende gronden aangehaalde EASO-rapport van oktober 2021 geeft daar niet meer concrete informatie over. Er zijn in het ambtsbericht enkele concrete voorbeelden genoemd waar represailles jegens familieleden en kinderen van slachtoffers hebben plaatsgevonden, echter deze aantallen zijn naar het oordeel van de rechtbank zo gering, dat verweerder een concrete bedreiging voor de veiligheid van eisers niet in redelijke mate waarschijnlijk heeft hoeven achten.
7. Dat verweerder geloofwaardig acht dat eisers in het verleden onderworpen zijn geweest ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM, is inderdaad een aanwijzing dat de vrees van eisers voor vervolging gegrond is en het risico op ernstige schade reëel is, echter is het dan alsnog aan eisers om aannemelijk te maken dat in hun concrete geval er sprake is van een vrees voor represailles. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom de verklaringen van eisers niet concreet genoeg zijn om een vrees bij terugkeer af te leiden.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat het bestreden besluit doet vermoeden dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door woorden te gebruiken als “aantonen”, verandert dit de conclusie van verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet omdat de eindconclusie niet ten onrechte is getrokken.
Conclusie
8. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken op:
De uitspraak zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.