In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een Indiase profvoetballer die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. De eiser, geboren in 1989, stelde dat hij in India bedreigd werd vanwege zijn werkzaamheden als profvoetballer. Hij voerde aan dat hij werd afgeperst en bedreigd, en dat hij niet eerder was vertrokken uit India vanwege de bedreigingen. De rechtbank heeft de zaak op 19 juli 2022 behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, drs. F. Gieskes, en de verweerder door mr. E.W.B. van Twist via videoverbinding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar India te vrezen heeft voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de elementen van het asielrelaas van de eiser niet allemaal geloofwaardig waren en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser is om de feiten en omstandigheden van zijn asielaanvraag aannemelijk te maken. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel beschikbaar voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.