Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
ProcesverloopBij besluit van 7 maart 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 30b, aanhef en onder f en j van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in verbinding met artikel 31 van de Vw 2000. Bij dit besluit heeft verweerder tevens afwijzend beslist op het verzoek om heroverweging van het eerder jegens eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit voor zover dit besluit ziet op terugkeer naar Turkije.
Overwegingen
Mocht eiser aanspraak maken op de Marokkaanse nationaliteit en moeten terugkeren naar Marokko, dan vreest eiser dat de Marokkaanse autoriteiten hem zullen aanhouden en (strafrechtelijk) vervolgen zoals hem eerder ook in Jordanië is overkomen. Vanwege zijn deelname aan gevechten in Syrië zal hij worden gezien en behandeld als terrorist. Daarnaast zal hem zijn vaders religieuze of jihadistische overtuiging worden toegedicht. Eiser vreest dan geen eerlijk proces te krijgen en dat de Marokkaanse inlichtingendienst hem zal onderwerpen aan marteling om informatie te verkrijgen. Ter onderbouwing hiervan verklaart eiser dat twee vrienden, [naam] en [naam] , die hij heeft leren kennen in de gevangenis in Turkije, bij terugkeer naar Marokko zijn aangehouden, gedurende vier maanden zijn verhoord en gemarteld en een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd hebben gekregen. Dit terwijl zij niet eens de intentie hadden om uit te reizen naar Syrië, maar enkel een leven wilden opbouwen in Turkije. Eiser verwijst voorts naar mediavoorbeelden van terugkeerders die in Marokko zijn aangehouden op grond van de nationale veiligheid.
Het bestreden besluit
De gevreesde problemen bij uitzetting naar Marokko acht verweerder niet geloofwaardig. De problemen die eiser stelt te zullen ondervinden bij uitzetting naar Marokko zijn niet concreet onderbouwde verwachtingen. Het gebrek aan onderbouwing klemt eens te meer daar eiser zich bij zijn asielaanvraag in mei 2021 ook beriep op vrees voor de Marokkaanse autoriteiten en hij daarbij is gewezen op het belang van het leveren van zoveel mogelijk objectief onderbouwende stukken. Eiser heeft toen en ook nu niet aannemelijk gemaakt dat hij concreet in de belangstelling staat van de Marokkaanse autoriteiten en dat hij, zoals hij zelf stelt, zal worden gemarteld bij terugkeer naar Marokko. Weliswaar is zijn familie in het verleden lastig gevallen door de Marokkaanse autoriteiten vanwege zijn vader, maar dit was vele jaren geleden; eisers vader is al in 2004 in het Verenigd Koninkrijk gearresteerd en in oktober 2012 uitgezet naar de Verenigde Staten waar hij een levenslange gevangenisstraf uitzit. Verweerder ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat eiser vanwege zijn vader en/of een toegedichte jihadistische overtuiging nu nog in de belangstelling zou staan van de Marokkaanse autoriteiten, laat staan dat deze eiser om die reden zouden aanhouden en vervolgen. Eisers verklaringen over de ervaringen van twee vrienden die een oneerlijk proces in Marokko zouden hebben gehad wijst verweerder van de hand omdat deze te vaag zijn om te kunnen overtuigen. Eiser heeft het bestaan van deze vrienden en processen op geen enkele wijze onderbouwd. Eiser kent de achternamen niet en kan slechts bij benadering hun leeftijd noemen. Hij beschikt niet over concrete informatie over hun proces of veroordeling. Bovendien zijn eisers verklaringen over zijn twee vrienden slechts gebaseerd op wat hij zou hebben gehoord van de moeder van één van deze vrienden.
Daarnaast stelt verweerder dat eiser is te beschouwen als gevaar voor de nationale veiligheid en dat er sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, zodat de kennelijke ongegrondheid ook wordt gebaseerd op artikel 30b, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Verweerder wijst er in dit verband op dat eiser een zwaar IRV voor de duur van 20 jaren is opgelegd omdat hij een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Dat de rechtbank nog niet op het beroep tegen het IRV heeft beslist, doet hieraan niet af. Hetzelfde geldt voor het feit dat de strafzaak tegen betrokkene inmiddels is geseponeerd. Het strafrechtelijke onderzoek tegen eiser vormde namelijk niet de grondslag of de reden voor het opleggen van het IRV en het strafrechtelijke sepot heeft ook geen aanleiding gevormd om het IRV in te trekken.
De beroepsgronden
In de eerste plaats stelt eiser dat hij in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet de juiste termijn heeft gekregen voor het indienen van een zienswijze. In plaats van twee weken heeft hij slechts één dag gekregen. Eiser is hiermee benadeeld omdat hij nu niet kans kreeg om relevante documenten te achterhalen.
Eiser meent daarnaast dat verweerders besluit innerlijk tegenstrijdig is omdat in het voornemen wordt vermeld dat eisers nationaliteit onbekend is maar tegelijkertijd het besluit uitgaat van terugkeer naar Marokko.
Verder betoogt eiser dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser de Marokkaanse nationaliteit bezit. Eiser is in Marokko in ieder geval niet bekend als onderdaan, omdat zijn moeder hem nooit heeft geregistreerd. Verweerder heeft eiser niet gepresenteerd/willen presenteren bij de Marokkaanse autoriteiten, zodat niet is vastgesteld dat eiser niet de Marokkaanse nationaliteit heeft. En ook al zou eiser volgens de nationaliteitswetgeving de Marokkaanse nationaliteit hebben, de facto is eiser staatloos geworden. Gelet daarop heeft verweerder ten onrechte Marokko beschouwd als land van herkomst waaraan getoetst moet worden; veeleer is Turkije te zien als land van bestendig verblijf. Subsidiair is eiser van mening dat verweerder zijn vrees voor de Marokkaanse autoriteiten ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden.
Daarnaast stelt eiser dat verweerder zijn vrees voor terugkeer naar Turkije volledig en ex nunc had moeten beoordelen in het kader van de asielaanvraag. Eiser verwijst hierbij naar artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (de Kwalificatierichtlijn), welk artikel voorschrijft dat bij een verzoek om internationale bescherming rekening wordt gehouden met álle relevante feiten en omstandigheden.
Meer subsidiair stelt eiser dat verweerder een volledige beoordeling van het risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) had moeten maken in het kader van het TKB. Bij de huidige heroverweging van het TKB ontbreekt deze beoordeling, waarbij van belang is dat verweerder eisers met documenten onderbouwde verklaringen over zijn eerdere ervaringen in Turkije ten onrechte ongeloofwaardig acht.
Eiser is tot slot van mening dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser bestrijdt dat hij zijn asielaanvraag heeft ingediend om zijn uitzetting te vertragen. Eiser wil een deugdelijke beoordeling van het risico op schending van artikel 3 van het EVRM als hij wordt uitgezet en is er steeds van uitgegaan dat die beoordeling gemaakt moest worden in het kader van het TKB. Pas toen de Afdeling het hoger beroep in de zaak tegen het TKB ongemotiveerd ongegrond verklaarde, werd duidelijk dat zo’n toets niet zou plaatsvinden in het kader van het TKB en zag eiser zich genoodzaakt opnieuw een asielaanvraag in te dienen. Daarnaast stelt eiser dat artikel 30b, aanhef en onder j, van de Vw 2000 ten onrechte is tegengeworpen. Deze tegenwerping is prematuur zolang het IRV voor 20 jaren niet in rechte vast staat. Het IRV is door eiser gemotiveerd bestreden, omdat het individueel ambtsbericht waarop dat IRV is gebaseerd niet inzichtelijk is en eiser in zijn verklaringen uiteen heeft gezet dat hij niet heeft gestreden voor aan Al Qaida gerelateerde organisaties. Bovendien heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom het strafrechtelijk sepot in dit verband niet relevant is.
De beoordeling
14.1 Eiser betoogt dat hij dan misschien wel van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit heeft verkregen, maar dat hij nu eenmaal niet is geregistreerd in Marokko en dus
de factostaatloos is. De vraag of eiser wel bekend is bij de Marokkaanse autoriteiten als Marokkaans onderdaan dan wel of hij als zodanig erkend zal worden, is in dit verband echter niet de maatstaf. Maatgevend is of eiser Marokkaans onderdaan is of niet (vergelijk ook artikel 2 van de Kwalificatierichtlijn) en zoals onder rechtsoverweging 14. is overwogen, moet worden geoordeeld dat eiser wel Marokkaans onderdaan is.
Dat eiser tot dusver niet is gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten en dat zijn nationaliteit niet anderszins is bevestigd leidt daarom ook niet tot de conclusie dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd of onzorgvuldig is voorbereid.
15.1 Verweerder wijst in dit verband terecht op het bepaalde in artikel 2 van de Kwalificatierichtlijn. Daarin is immers bepaald dat als vluchteling in de eerste plaats wordt beschouwd een onderdaan van een derde land die zich wegens vrees voor vervolging buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dát land niet kan of wegens deze vrees wil inroepen, en daarnaast de staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren.
Voor zover het subsidiaire bescherming betreft gaat het verder om een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, maar ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade.
Aangezien verweerder terecht uitgaat van de Marokkaanse nationaliteit, heeft verweerder ook terecht getoetst aan Marokko als land van herkomst en wordt – in het kader van de asielaanvraag – niet toegekomen aan de vrees voor vervolging in een land van bestendig verblijf.
15.2 Eiser heeft gewezen op het bepaalde in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, namelijk dat bij de beoordeling van de behoefte aan internationale bescherming álle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden. De rechtbank oordeelt dat deze tekst moet worden bezien in de context van de Kwalificatierichtlijn en dus ook in het licht van het bepaalde in artikel 2 van de Kwalificatierichtlijn. Zoals eiser terecht opmerkt moeten dus álle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken, maar dan wel in het kader van de vraag of eiser behoefte heeft aan internationale of subsidiaire bescherming omdat hij wegens een vrees voor vervolging niet de bescherming van Marokko kan of wil inroepen, dan wel of ten aanzien van eiser zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar Marokko terugkeert, een reëel risico loopt op ernstige schade.
16.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met inachtneming van dit kader eisers gestelde vrees voor de Marokkaanse autoriteiten niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
In de eerste plaats is niet gebleken dat eiser eerder in de negatieve belangstelling van de Marokkaanse autoriteiten heeft gestaan. Dat is begrijpelijk omdat eiser niet eerder in Marokko is geweest en in zoverre doet het geen afbreuk aan eisers relaas, maar daarmee staat wel vast dat eisers vrees niet is gebaseerd op eerdere ervaringen. Eiser heeft zich wel beroepen op eerdere ervaringen van de door hem genoemde [naam] en [naam] , maar zijn verklaringen daarover heeft verweerder niet ten onrechte te vaag bevonden om te kunnen overtuigen. Daarbij is van belang dat eiser weliswaar stelt dat hij [naam] en [naam] heeft leren kennen in vreemdelingendetentie en dat hij contact heeft gehad met een moeder van een van hen, maar dat hij geen achternamen kent en dat hij ook geen nadere informatie of onderbouwing heeft over het volgens eiser gevoerde proces tegen [naam] en [naam] en hun veroordeling.
Verweerder acht verder eisers vrees dat hij in de negatieve belangstelling zal staan vanwege de reputatie van zijn vader niet ten onrechte onaannemelijk. Verweerder neemt aan dat de zussen van eisers moeder problemen hebben gehad met de autoriteiten vanwege zijn vader, maar dat heeft zich lang geleden afgespeeld; eisers vader is in 2004 in het Verenigd Koninkrijk gearresteerd en overgeleverd aan de Verenigde Staten en eiser heeft verklaard dat de problemen zich afspeelden toen hij zelf nog erg jong was. Gezien het tijdsverloop sindsdien valt niet zonder meer in te zien dat eiser nu bij terugkeer vanwege zijn vader negatief zal worden bejegend door de Marokkaanse autoriteiten.
De door eiser overgelegde algemene landeninformatie doet vragen rijzen over de (detentie)omstandigheden van terrorismeverdachten, maar het ontbreekt aan voldoende concrete aanwijzingen om aan te nemen dat eiser zo behandeld zal worden. Eisers enkele vrees daarvoor omdat hij in Syrië heeft verbleven acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
Een ander punt is eisers vrees voor uitzetting door Turkije naar een derde land waar zijn mensenrechten zullen worden geschonden. Verweerder acht de door eiser gestelde gedwongen uitzetting door Turkije naar Jordanië en de daaropvolgende mishandelingen ongeloofwaardig, maar op dit punt lijdt het besluit aan een motiveringsgebrek. Verweerder motiveert dit standpunt slechts door te stellen dat gezien de stempels een familiebezoek aannemelijker is. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de stempels echter niet meer af te leiden dan dat eiser Jordanië is in- en uitgereisd en daarbij de douane is gepasseerd. Dat kán wijzen op een familiebezoek, maar is ook niet inconsistent met eisers verklaringen over een gedwongen verwijdering. Bovendien heeft eiser verklaard dat de Turkse autoriteiten hem voor zijn reis naar Nederland te verstaan hebben gegeven dat hij niet moest terugkomen en dat Turkije hem in dat geval zou uitzetten naar “derde wereld Arabische landen”, waar zijn mensenrechten zullen worden geschonden. Verweerder is in de besluitvorming niet ingegaan op deze verklaring van eiser. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband nog wel betoogd dat eiser voor zijn verklaring geen enkel bewijs heeft geleverd en dat deze verklaring ook niet strookt met de mededeling die de Turkse autoriteiten in het overleg met de Nederlandse autoriteiten hebben gedaan: zij hebben zich bereid verklaard om eiser terug te nemen. Dit betoog van verweerder kan evenwel niet worden aangemerkt als voldoende motivering vanwege de onduidelijkheden rondom deze instemming (zie rechtsoverweging 20.3). Naar het oordeel van de rechtbank is de motivering van het besluit met betrekking tot de heroverweging van het TKB daarom onvoldoende.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de heroverweging van het terugkeerbesluit voor zover dat ziet op Turkije;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het verzoek om heroverweging van het terugkeerbesluit met inachtneming van rechtsoverweging 20.1 tot en met 20.3 van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.