ECLI:NL:RBDHA:2022:9131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
NL22.4186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van Britse Syriëganger met Marokkaanse nationaliteit en terugkeer naar Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2022 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Britse Syriëganger, die zijn Britse nationaliteit had verloren en een asielaanvraag in Nederland had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terecht was uitgegaan van de Marokkaanse nationaliteit van eiser, ondanks het ontbreken van een Marokkaans paspoort en het feit dat eiser nooit in Marokko was geweest. De rechtbank concludeerde dat de vrees van eiser voor vervolging in Marokko niet aannemelijk was gemaakt, en dat de asielaanvraag daarom als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen. Eiser had betoogd dat Turkije als land van bestendig verblijf moest worden beschouwd, maar de rechtbank oordeelde dat de beoordeling van de asielrelaas tegen de achtergrond van Marokko als land van herkomst moest plaatsvinden. De rechtbank oordeelde verder dat de motivering van de uitzetting naar Turkije tekortschiet, en dat de heroverweging van het terugkeerbesluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor zover het de heroverweging van het terugkeerbesluit betreft vernietigd, maar het besluit voor het overige in stand gelaten. Eiser heeft recht op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4186

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.L. van Asperen).

ProcesverloopBij besluit van 7 maart 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 30b, aanhef en onder f en j van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in verbinding met artikel 31 van de Vw 2000. Bij dit besluit heeft verweerder tevens afwijzend beslist op het verzoek om heroverweging van het eerder jegens eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit voor zover dit besluit ziet op terugkeer naar Turkije.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL22.4187).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft verzocht om geheimhouding van de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht van de AIVD, waarop het bestreden besluit mede is gebaseerd. Daarnaast heeft verweerder verzocht om geheimhouding van een op 6 mei 2021 ontvangen brief van de Special Cases Unit, National Security Directorate van de Homeland Security Group van het Home Office. Bij beslissingen van 27 juni 2022 respectievelijk 6 juli 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat geheimhouding is gerechtvaardigd. Daarop is aan partijen gevraagd of zij de rechtbank toestemming geven om (mede) op grond van de geheim gehouden stukken uitspraak te doen. Partijen hebben hierop bevestigend geantwoord.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening gelijktijdig behandeld op de zitting van 15 juli 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mw. T. Toes. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. M. Petsch en J.J. van Joolingen.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 in Londen. Eiser had de Britse nationaliteit, maar deze is op 2 november 2016 ingetrokken omdat eiser betrokken zou zijn geweest bij aan terrorisme gerelateerde activiteiten in Syrië op grond waarvan hij wordt beschouwd als een risico voor de nationale veiligheid van het Verenigd Koninkrijk. De Britse autoriteiten zijn er daarbij van uitgegaan dat eiser ook de Marokkaanse nationaliteit heeft, omdat zijn moeder Marokkaanse is.
2. Eiser is op 1 mei 2021 vanuit Turkije met Pegasus Airlines naar het Verenigd Koninkrijk gereisd, met een tussenstop in Nederland. In Nederland is eiser tegengehouden en is hem de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 6, derde lid van de Vw 2000. Eiser heeft op diezelfde datum een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest voor de Marokkaanse autoriteiten omdat iedere Syriëganger in de negatieve belangstelling staat en hij denkt daar bovendien geen eerlijk proces te zullen krijgen vanwege zijn vader, die is beschuldigd van banden met terroristische groeperingen en daarvoor een levenslange gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen in de Verenigde Staten. Eiser vreest verder dat bij uitzetting naar Turkije, de Turkse autoriteiten hem zullen uitzetten naar een Arabisch derde land waar zijn rechten zullen worden geschonden.
3. Op 19 juli 2021 heeft eiser zijn op 1 mei 2021 ingediende asielaanvraag ingetrokken. Op dezelfde dag heeft verweerder eiser een terugkeerbesluit (TKB) uitgevaardigd met een vertrektermijn van nul dagen. In het TKB heeft verweerder drie landen van terugkeer genoemd: Turkije, Marokko en het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast is een inreisverbod (IRV) voor de duur van 2 jaar opgelegd, waarbij is opgemerkt dat – wanneer blijkt dat op eiser artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 van toepassing is – het mogelijk is dat eiser alsnog een (zwaar) inreisverbod krijgt opgelegd. Eiser is op die datum ook in bewaring gesteld. De rechtbank heeft op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in de beroepen tegen de inbewaringstelling en tegen het TKB/IRV. Het beroep tegen het TKB/IRV is ongegrond verklaard. Deze uitspraak van de rechtbank heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij haar uitspraak van 9 februari 2022 bevestigd (zaaknummer 202105320/1/V3).
4. Op 20 juli 2021 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om aan eiser een IRV voor de duur van twintig jaar op te leggen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en met toepassing van artikel 66a, zevende lid, onder b en c, van de Vw 2000, juncto artikel 6.5a, zesde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Bij besluit van 16 augustus 2021 heeft verweerder eiser een inreisverbod voor de duur van twintig jaren opgelegd, omdat uit (onder meer) een individueel ambtsbericht van de AIVD volgt dat eiser een gevaar is voor de nationale veiligheid doordat eiser in Syrië heeft gestreden voor een aan Al Qaida gerelateerde extremistische organisatie.
Onderhavige asielaanvraag
5. Op 11 februari 2022 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Hij vreest voor uitzetting naar Turkije, omdat de Turkse autoriteiten hem voor zijn reis naar Nederland te verstaan hebben gegeven dat hij niet moest terugkomen en dat Turkije hem in dat geval zou uitzetten naar “derde wereld Arabische landen”, waar zijn mensenrechten zullen worden geschonden. De Turkse autoriteiten hebben dat eerder ook al gedaan. Vanaf januari 2019 heeft eiser in een uitzetcentrum gezeten. De Turkse autoriteiten hebben onderzoek gedaan naar eiser omdat hij naar Syrië was geweest, maar hebben hem niet vervolgd. Na een jaar werd eiser uit het detentiecentrum vrijgelaten. Zowel tijdens de bewaring als daarna is eiser tot april 2021 wekelijks benaderd door de Turkse inlichtingendienst met vragen over Syrië en bedreigingen dat hij zijn gezin nooit meer zou zien. In april 2021 werd eiser gezegd dat hij Turkije moest verlaten. Eiser heeft aangegeven dat hij naar het Verenigd Koninkrijk wilde reizen en ging daarvoor naar het Atatürk vliegveld. Eenmaal daar aangekomen bleek dat hij het vliegtuig niet in mocht. Toen is de inlichtingendienst gekomen en die heeft eiser op een vlucht naar Jordanië gezet. Toen hij in Jordanië aankwam werd hij vastgezet en verhoord over zijn verblijf in Syrië, waarbij hij ook is bedreigd. Pas toen de Jordaanse autoriteiten er achter kwamen dat de nationale veiligheid van Jordanië niet in het geding was, werd eiser 30 april 2021 teruggestuurd naar Turkije.
Mocht eiser aanspraak maken op de Marokkaanse nationaliteit en moeten terugkeren naar Marokko, dan vreest eiser dat de Marokkaanse autoriteiten hem zullen aanhouden en (strafrechtelijk) vervolgen zoals hem eerder ook in Jordanië is overkomen. Vanwege zijn deelname aan gevechten in Syrië zal hij worden gezien en behandeld als terrorist. Daarnaast zal hem zijn vaders religieuze of jihadistische overtuiging worden toegedicht. Eiser vreest dan geen eerlijk proces te krijgen en dat de Marokkaanse inlichtingendienst hem zal onderwerpen aan marteling om informatie te verkrijgen. Ter onderbouwing hiervan verklaart eiser dat twee vrienden, [naam] en [naam] , die hij heeft leren kennen in de gevangenis in Turkije, bij terugkeer naar Marokko zijn aangehouden, gedurende vier maanden zijn verhoord en gemarteld en een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd hebben gekregen. Dit terwijl zij niet eens de intentie hadden om uit te reizen naar Syrië, maar enkel een leven wilden opbouwen in Turkije. Eiser verwijst voorts naar mediavoorbeelden van terugkeerders die in Marokko zijn aangehouden op grond van de nationale veiligheid.
6. Verweerder heeft vastgesteld dat het asielrelaas van eiser bestaat uit de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
De gevreesde problemen bij uitzetting naar Marokko.

Het bestreden besluit

7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers vrees voor vervolging of ernstige schade ongegrond is. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn identiteit en herkomst geloofwaardig. Eiser heeft in het verleden de Britse nationaliteit gehad die op grond van de nationale veiligheid is ingetrokken. Verweerder heeft zich hierbij verder op het standpunt gesteld dat de moeder van eiser de Marokkaanse nationaliteit bezit heeft en dat eiser daarom op grond van de Marokkaanse nationaliteitswetgeving bij geboorte van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit heeft verkregen, ook al is hij tot op heden niet als onderdaan bekend bij de Marokkaanse autoriteiten.
De gevreesde problemen bij uitzetting naar Marokko acht verweerder niet geloofwaardig. De problemen die eiser stelt te zullen ondervinden bij uitzetting naar Marokko zijn niet concreet onderbouwde verwachtingen. Het gebrek aan onderbouwing klemt eens te meer daar eiser zich bij zijn asielaanvraag in mei 2021 ook beriep op vrees voor de Marokkaanse autoriteiten en hij daarbij is gewezen op het belang van het leveren van zoveel mogelijk objectief onderbouwende stukken. Eiser heeft toen en ook nu niet aannemelijk gemaakt dat hij concreet in de belangstelling staat van de Marokkaanse autoriteiten en dat hij, zoals hij zelf stelt, zal worden gemarteld bij terugkeer naar Marokko. Weliswaar is zijn familie in het verleden lastig gevallen door de Marokkaanse autoriteiten vanwege zijn vader, maar dit was vele jaren geleden; eisers vader is al in 2004 in het Verenigd Koninkrijk gearresteerd en in oktober 2012 uitgezet naar de Verenigde Staten waar hij een levenslange gevangenisstraf uitzit. Verweerder ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat eiser vanwege zijn vader en/of een toegedichte jihadistische overtuiging nu nog in de belangstelling zou staan van de Marokkaanse autoriteiten, laat staan dat deze eiser om die reden zouden aanhouden en vervolgen. Eisers verklaringen over de ervaringen van twee vrienden die een oneerlijk proces in Marokko zouden hebben gehad wijst verweerder van de hand omdat deze te vaag zijn om te kunnen overtuigen. Eiser heeft het bestaan van deze vrienden en processen op geen enkele wijze onderbouwd. Eiser kent de achternamen niet en kan slechts bij benadering hun leeftijd noemen. Hij beschikt niet over concrete informatie over hun proces of veroordeling. Bovendien zijn eisers verklaringen over zijn twee vrienden slechts gebaseerd op wat hij zou hebben gehoord van de moeder van één van deze vrienden.
8. Verweerder heeft zich in het besluit verder op het standpunt gesteld dat eiser zijn opvolgende asielaanvraag enkel heeft ingediend om zijn uitzetting uit te stellen of te verijdelen, zodat de aanvraag niet alleen ongegrond, maar ook kennelijk ongegrond wordt verklaard, op grond van artikel 30b aanhef en onder f, van de Vw 2000. In het nader gehoor heeft eiser namelijk over de intrekking van zijn eerste asielaanvraag verklaard dat hij deze heeft ingetrokken omdat hij zijn uitzetting kon voorkomen door een PCR-test te weigeren. Daarna kon eiser nog niet worden uitgezet in afwachting van de procedure tegen het TKB. De onderhavige asielaanvraag is ingediend enkele dagen nadat de Afdeling het hoger beroep tegen het TKB ongegrond had verklaard, terwijl er in tussentijd ruimschoots gelegenheid was om een opvolgende asielaanvraag in te dienen.
Daarnaast stelt verweerder dat eiser is te beschouwen als gevaar voor de nationale veiligheid en dat er sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, zodat de kennelijke ongegrondheid ook wordt gebaseerd op artikel 30b, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Verweerder wijst er in dit verband op dat eiser een zwaar IRV voor de duur van 20 jaren is opgelegd omdat hij een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Dat de rechtbank nog niet op het beroep tegen het IRV heeft beslist, doet hieraan niet af. Hetzelfde geldt voor het feit dat de strafzaak tegen betrokkene inmiddels is geseponeerd. Het strafrechtelijke onderzoek tegen eiser vormde namelijk niet de grondslag of de reden voor het opleggen van het IRV en het strafrechtelijke sepot heeft ook geen aanleiding gevormd om het IRV in te trekken.
9. Voor zover eisers aanvraag betrekking heeft op zijn vrees voor terugkeer naar Turkije stelt verweerder zich op het standpunt dat dit niet moet worden betrokken in het kader van de behoefte aan internationale (subsidiaire) bescherming, omdat Marokko is te beschouwen als eisers land van herkomst. Wel zijn eisers verklaringen over Turkije opgevat als een verzoek om heroverweging van het TKB voor zover dat betrekking heeft op Turkije. Turkije geldt in dit geval als land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, in de zin van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn). Eiser is vanuit Turkije met Pegasus Airlines naar Amsterdam gevlogen. De aanvoerende luchtvaartmaatschappij is op grond van Annex 9 van het Verdrag van Chicago verplicht om betrokkene terug te voeren. Om die reden is middels een removal order een claim gelegd op Pegasus Airlines.
10. Verweerder ziet in heroverweging geen aanleiding om het TKB te wijzigen, omdat hij eisers vrees voor vervolging in Turkije en/of refoulement door de Turkse autoriteiten ongegrond acht. Eiser heeft een aantal jaar gewoond in Turkije, waarvan hij stelt een jaar te hebben vastgezeten in vreemdelingendetentie. Daarna is hij vrijgelaten en heeft hij een woning gehad en gewerkt in Turkije. Hij heeft verklaard dat de Turkse autoriteiten een onderzoek zijn gestart maar dat dat niets heeft opgeleverd en dat eiser ook niet is vervolgd. Dat eiser niet is vervolgd past binnen de beschikbare landeninformatie waaruit blijkt dat de Turkse autoriteiten wel optreden tegen IS en Al-Qaida, maar verder prioriteit geven aan de bestrijding van de PKK. Gelet hierop volgt verweerder eiser niet in zijn vrees voor de Turkse autoriteiten. Verweerder acht ook eisers vrees voor refoulement naar een ander Arabisch land waar eisers mensenrechten zullen worden geschonden niet gegrond. Gelet op de stempels in eisers paspoort acht verweerder het verder niet geloofwaardig dat eiser eerder door de Turkse autoriteiten is uitgezet naar Jordanië en dat eiser vervolgens weer is teruggestuurd naar Turkije. Verweerder vindt een vrijwillige reis naar Jordanië aannemelijker, voor familiebezoek of anderszins. In eisers paspoort staan namelijk zowel een uitreisstempel van Turkije van 9 april 2021, een inreisstempel van Jordanië van 9 april 2021 als een vertrekstempel van Jordanië van 30 april 2021. Hierbij betrekt verweerder dat eiser in het eerste gehoor op 8 mei 2021 heeft verklaard dat zijn echtgenote de Jordaanse nationaliteit heeft, maar dat hij in het nader gehoor van 25 februari 2022 heeft verklaard dat hij pas bij aankomst in Jordanië van zijn echtgenote hoorde dat zij daar familie had. Dit laatste wordt dan ook niet geloofwaardig geacht. Voor het vragen van diplomatieke garanties, zoals eiser heeft verzocht, bestaat evenmin aanleiding, aldus verweerder.
De beroepsgronden
11. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit. Hij voert – samengevat – tegen het besluit het volgende aan.
In de eerste plaats stelt eiser dat hij in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet de juiste termijn heeft gekregen voor het indienen van een zienswijze. In plaats van twee weken heeft hij slechts één dag gekregen. Eiser is hiermee benadeeld omdat hij nu niet kans kreeg om relevante documenten te achterhalen.
Eiser meent daarnaast dat verweerders besluit innerlijk tegenstrijdig is omdat in het voornemen wordt vermeld dat eisers nationaliteit onbekend is maar tegelijkertijd het besluit uitgaat van terugkeer naar Marokko.
Verder betoogt eiser dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser de Marokkaanse nationaliteit bezit. Eiser is in Marokko in ieder geval niet bekend als onderdaan, omdat zijn moeder hem nooit heeft geregistreerd. Verweerder heeft eiser niet gepresenteerd/willen presenteren bij de Marokkaanse autoriteiten, zodat niet is vastgesteld dat eiser niet de Marokkaanse nationaliteit heeft. En ook al zou eiser volgens de nationaliteitswetgeving de Marokkaanse nationaliteit hebben, de facto is eiser staatloos geworden. Gelet daarop heeft verweerder ten onrechte Marokko beschouwd als land van herkomst waaraan getoetst moet worden; veeleer is Turkije te zien als land van bestendig verblijf. Subsidiair is eiser van mening dat verweerder zijn vrees voor de Marokkaanse autoriteiten ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden.
Daarnaast stelt eiser dat verweerder zijn vrees voor terugkeer naar Turkije volledig en ex nunc had moeten beoordelen in het kader van de asielaanvraag. Eiser verwijst hierbij naar artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (de Kwalificatierichtlijn), welk artikel voorschrijft dat bij een verzoek om internationale bescherming rekening wordt gehouden met álle relevante feiten en omstandigheden.
Meer subsidiair stelt eiser dat verweerder een volledige beoordeling van het risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) had moeten maken in het kader van het TKB. Bij de huidige heroverweging van het TKB ontbreekt deze beoordeling, waarbij van belang is dat verweerder eisers met documenten onderbouwde verklaringen over zijn eerdere ervaringen in Turkije ten onrechte ongeloofwaardig acht.
Eiser is tot slot van mening dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser bestrijdt dat hij zijn asielaanvraag heeft ingediend om zijn uitzetting te vertragen. Eiser wil een deugdelijke beoordeling van het risico op schending van artikel 3 van het EVRM als hij wordt uitgezet en is er steeds van uitgegaan dat die beoordeling gemaakt moest worden in het kader van het TKB. Pas toen de Afdeling het hoger beroep in de zaak tegen het TKB ongemotiveerd ongegrond verklaarde, werd duidelijk dat zo’n toets niet zou plaatsvinden in het kader van het TKB en zag eiser zich genoodzaakt opnieuw een asielaanvraag in te dienen. Daarnaast stelt eiser dat artikel 30b, aanhef en onder j, van de Vw 2000 ten onrechte is tegengeworpen. Deze tegenwerping is prematuur zolang het IRV voor 20 jaren niet in rechte vast staat. Het IRV is door eiser gemotiveerd bestreden, omdat het individueel ambtsbericht waarop dat IRV is gebaseerd niet inzichtelijk is en eiser in zijn verklaringen uiteen heeft gezet dat hij niet heeft gestreden voor aan Al Qaida gerelateerde organisaties. Bovendien heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom het strafrechtelijk sepot in dit verband niet relevant is.

De beoordeling

12. Voor zover eiser zich in de beroepsgronden keert tegen de rechtmatigheid van het TKB laat de rechtbank deze onbesproken. Met de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022 is het TKB immers in rechte komen vast te staan.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten onrechte een termijn is gegund voor het indienen van een zienswijze van één dag. Dat had twee weken behoren te zijn, zoals eiser heeft gesteld en verweerder in het verweerschrift heeft erkend. Het niet volgen van dit voorschrift levert een zorgvuldigheidsgebrek op. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat eiser daardoor niet is benadeeld. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank dat eiser heeft gesteld dat hij nog nader onderzoek wilde doen naar de Turkse ‘entry ban’, maar het resultaat daarvan is ook na het indienen van de zienswijze – tot en met het sluiten van het onderzoek – niet gebleken. Het is dan ook niet aannemelijk dat een termijn van twee weken voor het indienen van de zienswijze tot een ander resultaat zou hebben geleid.
14. Ten aanzien van verweerders beoordeling van het asielverzoek oordeelt de rechtbank dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:926), overweegt de rechtbank dat uit artikel 6 van de ‘Code de la Nationalité Marocaine’ volgt dat eiser via zijn moeder de Marokkaanse nationaliteit heeft verkregen. In dit artikel staat namelijk dat de Marokkaanse nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door afstamming van één Marokkaanse ouder. Een registratie van eisers geboorte door zijn moeder is voor de verkrijging van de nationaliteit niet vereist.
14.1 Eiser betoogt dat hij dan misschien wel van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit heeft verkregen, maar dat hij nu eenmaal niet is geregistreerd in Marokko en dus
de factostaatloos is. De vraag of eiser wel bekend is bij de Marokkaanse autoriteiten als Marokkaans onderdaan dan wel of hij als zodanig erkend zal worden, is in dit verband echter niet de maatstaf. Maatgevend is of eiser Marokkaans onderdaan is of niet (vergelijk ook artikel 2 van de Kwalificatierichtlijn) en zoals onder rechtsoverweging 14. is overwogen, moet worden geoordeeld dat eiser wel Marokkaans onderdaan is.
Dat eiser tot dusver niet is gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten en dat zijn nationaliteit niet anderszins is bevestigd leidt daarom ook niet tot de conclusie dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd of onzorgvuldig is voorbereid.
14. Omdat verweerder terecht is uitgegaan van de Marokkaanse nationaliteit, heeft verweerder eisers asielrelaas terecht beoordeeld tegen de achtergrond van Marokko als land van herkomst. Eisers betoog dat Turkije moet worden beschouwd als land van bestendig verblijf en dat het relaas tegen die achtergrond had moeten worden beoordeeld, slaagt niet .
15.1 Verweerder wijst in dit verband terecht op het bepaalde in artikel 2 van de Kwalificatierichtlijn. Daarin is immers bepaald dat als vluchteling in de eerste plaats wordt beschouwd een onderdaan van een derde land die zich wegens vrees voor vervolging buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dát land niet kan of wegens deze vrees wil inroepen, en daarnaast de staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren.
Voor zover het subsidiaire bescherming betreft gaat het verder om een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, maar ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade.
Aangezien verweerder terecht uitgaat van de Marokkaanse nationaliteit, heeft verweerder ook terecht getoetst aan Marokko als land van herkomst en wordt – in het kader van de asielaanvraag – niet toegekomen aan de vrees voor vervolging in een land van bestendig verblijf.
15.2 Eiser heeft gewezen op het bepaalde in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, namelijk dat bij de beoordeling van de behoefte aan internationale bescherming álle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden. De rechtbank oordeelt dat deze tekst moet worden bezien in de context van de Kwalificatierichtlijn en dus ook in het licht van het bepaalde in artikel 2 van de Kwalificatierichtlijn. Zoals eiser terecht opmerkt moeten dus álle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken, maar dan wel in het kader van de vraag of eiser behoefte heeft aan internationale of subsidiaire bescherming omdat hij wegens een vrees voor vervolging niet de bescherming van Marokko kan of wil inroepen, dan wel of ten aanzien van eiser zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar Marokko terugkeert, een reëel risico loopt op ernstige schade.
16. Ten aanzien van eisers vrees voor terugkeer naar Marokko heeft eiser opgemerkt dat hij nooit in Marokko is geweest en daar niet als onderdaan bekend is, zodat hij vrijwel onmogelijk zal kunnen aantonen dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Marokkaanse autoriteiten. Het gaat echter om de vraag of eiser zijn vrees voor de Marokkaanse autoriteiten aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan eiser stelt heeft verweerder daarbij geen onjuiste bewijslastverdeling gehanteerd. Ook in de situatie waarin een vreemdeling nog nooit in zijn land van nationaliteit/herkomst is geweest, is het in de eerste plaats aan deze vreemdeling om zijn verzoek om bescherming te staven door middel van verklaringen en met documenten zoals algemene landeninformatie, waarna op verweerder de last rust om in samenwerking met de aannemelijkheid en de zwaarwegendheid van de gestelde vrees te beoordelen (vergelijk artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn).
16.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met inachtneming van dit kader eisers gestelde vrees voor de Marokkaanse autoriteiten niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
In de eerste plaats is niet gebleken dat eiser eerder in de negatieve belangstelling van de Marokkaanse autoriteiten heeft gestaan. Dat is begrijpelijk omdat eiser niet eerder in Marokko is geweest en in zoverre doet het geen afbreuk aan eisers relaas, maar daarmee staat wel vast dat eisers vrees niet is gebaseerd op eerdere ervaringen. Eiser heeft zich wel beroepen op eerdere ervaringen van de door hem genoemde [naam] en [naam] , maar zijn verklaringen daarover heeft verweerder niet ten onrechte te vaag bevonden om te kunnen overtuigen. Daarbij is van belang dat eiser weliswaar stelt dat hij [naam] en [naam] heeft leren kennen in vreemdelingendetentie en dat hij contact heeft gehad met een moeder van een van hen, maar dat hij geen achternamen kent en dat hij ook geen nadere informatie of onderbouwing heeft over het volgens eiser gevoerde proces tegen [naam] en [naam] en hun veroordeling.
Verweerder acht verder eisers vrees dat hij in de negatieve belangstelling zal staan vanwege de reputatie van zijn vader niet ten onrechte onaannemelijk. Verweerder neemt aan dat de zussen van eisers moeder problemen hebben gehad met de autoriteiten vanwege zijn vader, maar dat heeft zich lang geleden afgespeeld; eisers vader is in 2004 in het Verenigd Koninkrijk gearresteerd en overgeleverd aan de Verenigde Staten en eiser heeft verklaard dat de problemen zich afspeelden toen hij zelf nog erg jong was. Gezien het tijdsverloop sindsdien valt niet zonder meer in te zien dat eiser nu bij terugkeer vanwege zijn vader negatief zal worden bejegend door de Marokkaanse autoriteiten.
De door eiser overgelegde algemene landeninformatie doet vragen rijzen over de (detentie)omstandigheden van terrorismeverdachten, maar het ontbreekt aan voldoende concrete aanwijzingen om aan te nemen dat eiser zo behandeld zal worden. Eisers enkele vrees daarvoor omdat hij in Syrië heeft verbleven acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
16. Eisers verklaringen over zijn problemen in Turkije en met de Turkse autoriteiten heeft verweerder terecht niet getoetst in het kader van de asielaanvraag. Voor zover eiser vreest voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en/of ernstige schade vanwege de Turkse autoriteiten, ligt het immers eerder in de rede dat hij daartegen bescherming zoekt bij het land waarvan hij een onderdaan is dan bij een derde land als Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers verklaringen over zijn problemen in Turkije dan ook terecht opgevat als een verzoek om heroverweging van het TKB voor zover dat betrekking heeft op Turkije.
16. Gezien de onaannemelijkheid van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade bij terugkeer naar Marokko heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond.
16. Verweerder heeft de aanvraag verder kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond omdat verweerder heeft kunnen tegenwerpen dat eiser de asielaanvraag alleen indiende om zijn uitzetting te vertragen. In dit verband is van belang dat eiser zijn opvolgende asielaanvraag van 11 februari 2022 kenbaar heeft gemaakt binnen twee dagen nadat de Afdeling het hoger beroep tegen het TKB ongegrond had verklaard, als gevolg waarvan eiser weer uitzetbaar was. Eisers stelling dat hij slechts wilde dat er getoetst zou worden aan het risico op schending van artikel 3 van het EVRM en dat hij er steeds van uitging dat dat in de procedure rond het TKB zou gebeuren kan niet slagen. Als eiser meent te moeten vrezen voor terugkeer en behoefte te hebben aan internationale (subsidiaire) bescherming, had niets eraan in de weg gestaan om ofwel de eerste aanvraag door te zetten ofwel eerder een opvolgende aanvraag in te dienen. Verweerder heeft dus terecht de omstandigheid bedoeld in artikel 30b, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen. Wat eiser heeft aangevoerd in het kader van de tegenwerping van artikel 30b, aanhef en onder j, van de Vw 2000 hoeft daarom hier niet beoordeeld te worden.
16. Wat betreft de heroverweging van het TKB ten aanzien van Turkije – als land van doorreis in de zin van artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn – is eiser op zichzelf terecht van mening dat, gezien zijn verklaringen, een beoordeling van het risico op schending van artikel 3 van het EVRM op zijn plaats is. Dat betekent niet zonder meer dat verweerder ter motivering van zijn standpunt een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van eisers verklaringen moet verrichten zoals ten aanzien van asielverzoeken is neergelegd in Werkinstructie 2014/10. Dat dat niet is gebeurd – in het bestreden besluit heeft verweerder onder de heroverweging van het TKB geen op de relevante elementen toegespitste beoordeling gemaakt – is voor de rechtbank daarom geen reden om te concluderen tot een motiveringsgebrek. Dat neemt niet weg dat aan de heroverweging van het TKB de gebruikelijke eisen moeten worden gesteld ten aanzien van de inzichtelijkheid en deugdelijkheid van de motivering op grond waarvan verweerder meent dat terugkeer naar Turkije geen reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengt.
20.1
Voor zover het verzoek om heroverweging is gebaseerd op de door eiser gestelde gebeurtenissen in Turkije en Jordanië stelt de rechtbank voorop dat het niet reëel is om te verwachten dat eiser deze – evenals vaak het geval is in asielzaken – met stukken kan onderbouwen. Het komt daarom ook in dit kader aan op een beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen, waardoor het voor de hand ligt dat verweerder een vergelijkbare bewijslast op eiser legt als hij zou doen bij een asielaanvraag.
20.2
Verweerder acht het niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd ongeloofwaardig dat eiser bij verblijf in Turkije moet vrezen voor schending van artikel 3 van het EVRM door de Turkse autoriteiten. Daarbij heeft verweerder terecht gewezen op eisers eigen verklaringen, waaruit volgt dat eiser een aantal jaar in Turkije heeft verbleven. In deze periode heeft eiser een jaar in vreemdelingendetentie gezeten, wat gezien eisers (verblijfsrechtelijke) situatie niet leidt tot een reële vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM. Na zijn vrijlating heeft eiser nog een jaar zonder wezenlijke problemen in Turkije verbleven; eiser heeft een woning gehad en gewerkt. Verder hebben de Turkse autoriteiten onderzoek naar eiser gedaan maar zijn ze niet overgegaan tot vervolging van eiser. Het uitblijven van vervolging komt overeen met beschikbare algemene landeninformatie waaruit volgt dat de Turkse autoriteiten prioriteit geven aan de bestrijding van de PKK.
Een ander punt is eisers vrees voor uitzetting door Turkije naar een derde land waar zijn mensenrechten zullen worden geschonden. Verweerder acht de door eiser gestelde gedwongen uitzetting door Turkije naar Jordanië en de daaropvolgende mishandelingen ongeloofwaardig, maar op dit punt lijdt het besluit aan een motiveringsgebrek. Verweerder motiveert dit standpunt slechts door te stellen dat gezien de stempels een familiebezoek aannemelijker is. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de stempels echter niet meer af te leiden dan dat eiser Jordanië is in- en uitgereisd en daarbij de douane is gepasseerd. Dat kán wijzen op een familiebezoek, maar is ook niet inconsistent met eisers verklaringen over een gedwongen verwijdering. Bovendien heeft eiser verklaard dat de Turkse autoriteiten hem voor zijn reis naar Nederland te verstaan hebben gegeven dat hij niet moest terugkomen en dat Turkije hem in dat geval zou uitzetten naar “derde wereld Arabische landen”, waar zijn mensenrechten zullen worden geschonden. Verweerder is in de besluitvorming niet ingegaan op deze verklaring van eiser. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband nog wel betoogd dat eiser voor zijn verklaring geen enkel bewijs heeft geleverd en dat deze verklaring ook niet strookt met de mededeling die de Turkse autoriteiten in het overleg met de Nederlandse autoriteiten hebben gedaan: zij hebben zich bereid verklaard om eiser terug te nemen. Dit betoog van verweerder kan evenwel niet worden aangemerkt als voldoende motivering vanwege de onduidelijkheden rondom deze instemming (zie rechtsoverweging 20.3). Naar het oordeel van de rechtbank is de motivering van het besluit met betrekking tot de heroverweging van het TKB daarom onvoldoende.
20.3
Verder heeft eiser herhaaldelijk opgemerkt dat de door verweerder bij Pegasus Airlines neergelegde ‘removal order’ voor eisers terugkeer naar Turkije zich niet verhoudt tot de door de Turkse autoriteiten opgelegde ‘entry ban’ zodat het de vraag is of de terugkeer daadwerkelijk geëffectueerd kan worden. Dat zo’n inreisverbod is opgelegd blijkt uit de Turkse toegangsweigering in het dossier van 30 april 2021. Verweerder stelt hierover dat er op diplomatiek niveau afspraken zijn gemaakt dat Turkije eiser zal terugnemen, maar heeft dat niet nader onderbouwd met stukken. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat deze instemming waarschijnlijk niet schriftelijk is vastgelegd omdat dat in het diplomatieke verkeer niet altijd gebruikelijk is. De rechtbank kan zich op zichzelf voorstellen dat niet al het diplomatieke verkeer wordt vastgelegd, maar op grond van de thans beschikbare gegevens en in het licht van eisers stellingen blijft het onvoldoende duidelijk waarmee de Turkse autoriteiten dan precies hebben ingestemd. Uitvoering van de removal order, dat wil zeggen, enkel terugvliegen met Pegasus Airlines naar het Atatürk vliegveld in Turkije, of ook toelating tot het grondgebied van Turkije - en dus een opheffing van het inreisverbod. Zonder toelating tot het land van doorreis (Turkije) komt eiser immers terecht in een limbo van waaruit eiser zou moeten zien door te reizen naar een derde land waartoe hij toegang kan krijgen. Bij gebrek aan duidelijkheid daarover stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd op het standpunt dat geen aanleiding bestaat om het TKB voor zover dat betrekking heeft op Turkije te heroverwegen.
Conclusies en gevolgen
21. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verweerder de asielaanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is in zoverre ongegrond. De heroverweging van het TKB voor zover dat betrekking heeft op terugkeer naar Turkije vindt de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
21. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de asielaanvraag in stand laten maar vernietigen voor zover het de heroverweging van het TKB ten aanzien van Turkije betreft. Verweerder wordt opgedragen opnieuw te beslissen op het verzoek om heroverweging van het TKB met inachtneming van rechtsoverweging 20.1 tot en met 20.3 van deze uitspraak.
23. Om misverstanden te voorkomen merkt de rechtbank op dat dit niet betekent dat er jegens eiser geen rechtsgeldig TKB meer ligt. Het verzoek om heroverweging heeft immers geen betrekking op het TKB voorzover daarin de verplichting is opgenomen terug te keren naar Marokko of het Verenigd Koninkrijk, Het vorenstaande betekent ook niet dat verwijdering van eiser naar Turkije zonder meer uitgesloten is. Verweerder dient in het opengevallen verzoek om heroverweging echter beter te motiveren dat verwijdering naar Turkije niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM en inzichtelijker te maken dat de terugkeer naar Turkije daadwerkelijk geëffectueerd kan worden.
24. Omdat het beroep gegrond is, wordt verweerder verder veroordeeld in de proceskosten die eiser heeft moeten maken. Deze bestaan uit kosten voor rechtsbijstand, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (forfaitair) begroot op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de behandeling ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de heroverweging van het terugkeerbesluit voor zover dat ziet op Turkije;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het verzoek om heroverweging van het terugkeerbesluit met inachtneming van rechtsoverweging 20.1 tot en met 20.3 van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 28 juli 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.