In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Ugandese nationaliteit, die eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel had ingediend. Deze eerdere aanvraag was afgewezen omdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de homoseksuele geaardheid van de eiser niet geloofwaardig achtte. Op 15 februari 2021 diende de eiser een herhaalde aanvraag in, maar deze werd door de staatssecretaris op 2 december 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen nieuwe elementen waren aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de nieuwe verklaringen en documenten, die de eiser had ingediend, de kans op internationale bescherming niet aanzienlijk groter maakten. De rechtbank stelde vast dat de stukken en verklaringen die de eiser had ingediend, geen onderdeel uitmaakten van de vorige procedure en dus als nieuw konden worden beschouwd. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet had aangetoond hoe de eerdere uitspraak van de rechtbank in Haarlem doorwerkte in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de huidige aanvraag.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe motivering te geven met betrekking tot de aanvraag van de eiser. Tevens heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.