ECLI:NL:RBDHA:2022:9103

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
NL22.10558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'besluit' in het kader van de Dublinverordening en de rechtsmiddelen tegen de verlenging van de overdrachtstermijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de verlenging van de overdrachtstermijn van een asielzoeker, geboren in 1981 en afkomstig uit Rusland, die in Nederland asiel heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de Poolse autoriteiten op 27 juli 2021 geïnformeerd dat de overdrachtstermijn van de eiser werd verlengd tot 18 maanden, omdat hij op 13 juli 2021 met onbekende bestemming was vertrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelde dat hij niet ondergedoken was, maar dat hij zich op 15 juli 2021 weer had gemeld in de opvang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlenging van de overdrachtstermijn onterecht was, omdat eiser niet doelbewust had geprobeerd zich aan de autoriteiten te onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de eisers psychische problemen een rol speelden in zijn afwezigheid en dat de verlenging van de termijn niet in overeenstemming was met de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond en oordeelde dat hij moest worden opgenomen in de nationale asielprocedure. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser zijn doel al had bereikt met de gegrondverklaring van het eerste beroep. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10558

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1981, burger van Rusland, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. van den Hombergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier)

Procesverloop

Bij brief van 27 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder de Poolse autoriteiten gemeld dat de overdrachtstermijn van eiser wordt verlengd tot 18 maanden.
Bij e-mail van 24 januari 2022 heeft de regievoerder de gemachtigde van eiser hierover geïnformeerd.
In zijn schrijven van 10 februari 2022 heeft eiser inhoudelijke gronden gericht tegen het bestreden besluit 1 en verweerder verzocht om hem op te nemen in de nationale asielprocedure.
Bij brief van 9 maart 2022 heeft verweerder eisers verzoek afgewezen.
Bij brief van 17 maart 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering om hem op te nemen in de nationale asielprocedure. Eiser stelt namelijk geen reactie te hebben ontvangen van verweerder op zijn schrijven van 10 februari 2022.
In een schrijven van 5 april 2022 wijst verweerder op de door hem verstuurde brief van 9 maart 2022. Op de vraag van verweerder of eiser zijn bezwaar wenst te handhaven, heeft eiser bevestigend geantwoord.
Bij besluit van 13 mei 2022 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen de brief van 9 maart 2022 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
De rechtbank had de behandeling van het beroep geagendeerd op 30 augustus 2022 maar heeft de deze behandeling op verzoek van eiser in verband met de staking van de NS verplaatst naar 5 september 2022. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de behandeling ter zitting heeft de rechtbank een voorlopig oordeel gegeven.
Met toestemming van de rechtbank heeft eiser na sluiting van het onderzoek ter zitting medische stukken aan het dossier toegevoegd die abusievelijk niet eerder aan het dossier dat de rechtbank ter beschikking staat zijn overgelegd. Verweerder heeft wel eerder kennis van deze stukken gehad en hier ter zitting ook een reactie op gegeven. De rechtbank zal de betreffende stukken aanmerken als procestukken die kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het beroep.

Overwegingen

Aanloop naar het geding
1. Eiser heeft op 31 december 2020 hier te lande een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 1 maart 2021 heeft verweerder een claimverzoek neergelegd bij Polen, wat op 17 maart 2021 resulteerde in een claimakkoord. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 1 juni 2021 eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen om reden dat hij Polen verantwoordelijk achtte voor de behandeling daarvan. Het tegen laatstgenoemde besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2021 (NL21.8438) ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft op 16 juli 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 26 augustus 2021, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 1 juni 2021, evenmin in behandeling genomen.
Huidige procedure
3. Bij brief van 27 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder de Poolse autoriteiten gemeld dat de overdrachtstermijn van eiser wordt verlengd tot 18 maanden. Verweerder heeft eiser hiervan niet aanstonds op de hoogte gesteld.
4. Bij e-mail van 24 januari 2022 heeft de regievoerder de gemachtigde van eiser geïnformeerd over de verlenging van de overdrachtstermijn tot 18 maanden. Daarbij is als reden van verlenging gegeven dat eiser halverwege juli 2021 met onbekende bestemming (MOB) zou zijn vertrokken.
5. Bij schrijven van 10 februari 2022 heeft eiser inhoudelijke gronden gericht tegen de verlenging van de overdrachtstermijn en verweerder verzocht om hem op te nemen in de nationale asielprocedure. Eiser erkent dat hij zich één keer niet heeft gemeld en op 14 juli 2021 niet in de opvang was, maar er is volgens hem geen sprake geweest van ‘onderduiken’ in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft zich op 15 juli 2021 wederom bij het AZC gemeld en sindsdien hier steeds verbleven. Zijns inziens kon de overdrachtstermijn niet worden verlengd en is deze reeds op 17 september 2021 verstreken.
6. Bij brief van 9 maart 2022 heeft verweerder eisers verzoek om hem op te nemen in de nationale asielprocedure afgewezen. Verweerder heeft eiser laten weten dat uit informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) blijkt dat eiser op 13 juli 2021 met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. Verweerder is van mening dat de uiterste overdrachtstermijn (UOD) op basis van deze informatie terecht is verlengd tot uiterlijk 17 september 2022. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
7. Bij besluit op bezwaar van 13 mei 2022 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen de brief van 9 maart 2022 niet-ontvankelijk verklaard.
8. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Beroepsgronden t.a.v. bevoegdheid rechtbank en ontvankelijkheid beroep
9. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten 1 en 2. Eiser voert aan dat zijn beroep ontvankelijk is, omdat er een rechtsmiddel open dient te staan tegen de verlenging van de overdrachtstermijn c.q. de weigering hem op te nemen in de nationale asielprocedure. Hij wijst daarbij op een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 januari 2022 (zaaknummer NL21.17956) en het arrest Shiri van het Hof van Justitie (nr. C-201/16).
Standpunt verweerder t.a.v. bevoegdheid rechtbank en ontvankelijkheid beroep
10. Verweerder heeft zich in zijn besluitvorming en ter zitting op het volgende standpunt gesteld. Zowel de brief van 27 juli 2021 waarbij de UOD is verlengd als de brief van 9 maart 2022 waarbij verweerder eiser heeft laten weten hem niet op te nemen in de nationale procedure, kunnen niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze brieven hebben geen rechtsgevolg omdat er geen wijziging van de rechtspositie van eiser is opgetreden door de verlenging van de UOD. Eiser kon vanaf 17 maart 2021 worden overgedragen aan Polen en hij kan nu nog steeds worden overgedragen aan Polen. Evenmin kunnen deze brieven worden aangemerkt als ‘een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig’ als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw 2000, zodat voormelde brieven ook niet met een besluit dienen te worden gelijkgesteld. Er staan naar de mening van verweerder dus geen rechtsmiddelen open tegen de brieven van 27 juli 2021 en 9 maart 2022. Het is voor eiser niet onevenredig bezwarend om (wederom) een herhaalde asielaanvraag in te dienen om op die manier een inhoudelijk oordeel te krijgen over de vraag of eiser terecht MOB is gemeld en over de daaruit voortvloeiende verlenging van de overdrachtstermijn. Voor een nadere toelichting op verweerders standpunt verwijst verweerder naar het hoger beroepschrift in de zaak Z1-156854745608 met name paragraaf 3.2 tot en met 3.5, welk hoger beroepschrift als processtuk aan dit dossier is toegevoegd.
Is de rechtbank bevoegd om van het beroep tegen bestreden besluit 1 kennis te nemen?
11. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van het beroep gericht tegen de brief van 27 juli 2021, waarbij de uiterste overdrachtstermijn wordt verlengd, kennis te nemen.
12. Artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening (DVO) bepaalt dat de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen komt te vervallen, en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden. Op grond van de tweede volzin van dit artikellid, kan de termijn van 6 maanden tot maximaal 18 maanden worden verlengd indien de betrokkene onderduikt.
13. Op grond van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling
14. De rechtbank ziet de brief van verweerder van 27 juli 2021 aan de Poolse autoriteiten, waarin wordt vermeld dat de overdrachtstermijn wordt verlengd tot 18 maanden, als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu naar het oordeel van de rechtbank aan de vereisten van dit Awb-artikel wordt voldaan. Het betreft hier een schriftelijk stuk afkomstig van de IND, zijnde een bestuursorgaan. In dit schrijven wordt door verweerder beslist dat eiser is ondergedoken en dat daarom de UOD wordt verlengd. Tevens is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is volgens de wetgever gelijk aan een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 27 juli 2021 op (enig) rechtsgevolg gericht. Door de verlenging van de UOD wordt eiser in een andere rechtspositie gebracht. Immers, in plaats van dat eiser na het verlopen van de oorspronkelijke UOD op grond van artikel 29, tweede lid, eerste volzin van de DVO door verweerder opgenomen dient te worden in de nationale asielprocedure, kan eiser door verweerder, door de verlenging van de UOD, nog 12 maanden langer worden overgedragen aan Polen. De rechtbank volgt het standpunt dat de rechtspositie van eiser niet verandert maar wordt voortgezet dus niet. In beginsel verstrijkt de overdrachtstermijn immers zes maanden na totstandkoming van het claimakkoord. Die rechtspositie wordt gewijzigd door een verlenging. De rechtbank concludeert dat, nu aan alle vereisten van artikel 1:3 van de Awb is voldaan, het bestreden besluit 1, betreffende de verlenging van de UOD, een besluit is waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld.
15. De rechtbank baseert haar oordeel mede op de uitleg van het Unierecht zoals het Hof dat heeft gegeven in het arrest van 25 oktober 2017 van het Hof in de zaak Shiri (C-201/16, ECLI:EU:C:2017:805). In dit arrest overweegt het Hof: “
Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten in die zin worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken.” De rechtbank legt het begrip “besluit” in de onderhavige Dublinprocedure uit in overeenstemming met dit arrest.
16. Gelet op voornoemd arrest is de rechtbank van oordeel dat door eiser een effectief en doeltreffend rechtsmiddel tegen de verlenging van de overdrachtstermijn tot 18 maanden moet kunnen worden aangewend. Voor zover verweerder stelt dat het arrest zo gelezen moet worden dat het verlopen van de overdrachtstermijn aan de orde kan worden gesteld in een beroep tegen het overdrachtsbesluit en dat uit de Dublinverordening niet volgt dat tegen de verlenging op zichzelf een rechtsmiddel moet openstaan, volgt de rechtbank dit dus niet. Naar het oordeel van de rechtbank moet het arrest zo uitgelegd worden dat ook nadat een overdrachtsbesluit is vastgesteld en de rechtsmiddelen daartegen zijn uitgeput een vreemdeling nog moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel als verweerder de overdrachtstermijn verlengt. Dit kan immers pas worden aangevoerd
nadathet overdrachtsbesluit in rechte vast is komen te staan en
nadatde gebruikelijke overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken. Niet valt in te zien dat een effectief en doeltreffend rechtsmiddel niet langer ter beschikking bestaat als nog niet alle gevolgen van een overdrachtsbesluit door de rechter zijn beoordeeld. Een concrete procedure eindigt immers eerst als ofwel de feitelijke overdracht is gerealiseerd ofwel de al dan niet verlengde overdrachtstermijn verstrijkt. De Dublinverordening en de jurisprudentie van het Hof worden nu juist gekenmerkt door de waarborging van een doeltreffende voorziening in rechte. De uitleg die verweerder voorstaat houdt in dat terwijl de procedure nog niet tot een einde is gekomen de rechterlijke bescherming wel ophoudt. De rechtbank acht de uitleg van verweerder dan ook in strijd met het Unierecht.
17. Verweerders standpunt dat het indienen van een opvolgende asielaanvraag om zo een nieuw overdrachtsbesluit te verkrijgen in dit geval als effectief en doeltreffend rechtsmiddel kan gelden, volgt de rechtbank gelet op het bovenstaande evenmin. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met het arrest Shiri en evenmin met het arrest van het Hof in de zaak Jawo (uitspraak van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218). In laatstgenoemd arrest heeft het Hof in rechtsoverweging 58 overwogen dat de Dublinverordening beoogt een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen om snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming, om zo de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen. Het gaat daarbij naar het oordeel van de rechtbank om een snel, daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 47, eerste lid, van het Handvest, dat kan worden ingesteld bij een rechterlijke instantie en niet, zoals verweerder bepleit, via de omweg van het eerst indienen van een opvolgend verzoek om internationale bescherming.
Het Hof heeft bovendien in het arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C-63/15 (ECLI:EU:C:2016:409, punt 52) overwogen dat de huidige Dublinverordening heeft beoogd verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat zij nodig zijn, niet alleen om het Dublinsysteem effectiever te maken, maar tevens om asielzoekers beter te beschermen. Deze bescherming wordt volgens het Hof met name verzekerd door de rechterlijke bescherming die hen wordt geboden. Het Hof heeft dit onlangs nog in het arrest van 1 augustus 2022, C-19/21, I en S tegen Nederland (ECLI:EU:C:2022:605) herhaald.
18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat net als tegen het overdrachtsbesluit zelf, ook tegen het verlengingsbesluit van de overdrachtstermijn het rechtsmiddel beroep openstaat, enerzijds omdat wordt voldaan aan het besluitbegrip in de zin van artikel 1:3 Awb dat in deze Dublinprocedure dient te worden uitgelegd overeenkomstig het Unierecht en anderzijds omdat daarmee een doeltreffende en snelle rechtsbescherming wordt verzekerd. De rechtbank wijst ter vergelijking naar de uitspraak van deze rechtbank van 5 augustus 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:8588) waarin in grote lijnen hetzelfde is overwogen. De rechtbank acht zich dus bevoegd om van het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 kennis te nemen.
Is de rechtbank bevoegd om van het beroep tegen bestreden besluit 2 kennis te nemen?
19. Het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit 2 betreft een beroep gericht tegen een besluit op bezwaar. Een van een bestuursorgaan afkomstige beslissing op een bezwaarschrift behelst reeds als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is dus een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank is dus zonder meer bevoegd om van het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 kennis te nemen.
Is het beroep ten aanzien van het bestreden besluit 1 ontvankelijk?
20. Niet in geschil is dat het bestreden besluit 1, het verlengingsbesluit van 27 juli 2021, eerst bij e-mail van 24 januari 2022 aan (gemachtigde van) eiser bekend is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank dient het schrijven van eiser van 10 februari 2022, waarin eiser inhoudelijke gronden aanvoert tegen dat verlengingsbesluit, te worden aangemerkt als een tijdig ingediend beroepschrift tegen het bestreden besluit 1 wat is ingediend bij verweerder, zijnde een onbevoegd bestuursorgaan om op een beroepschrift te beslissen. Op grond van de in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb neergelegde doorzendplicht, diende verweerder eisers schrijven van 10 februari 2022, als zijnde een beroepschrift, zo spoedig mogelijk door te zenden aan het bevoegde orgaan, de rechtbank Den Haag. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, heeft eisers schrijven van 10 februari 2022 eerst op 8 juni 2022 ontvangen. Aangezien op grond van artikel 6:15 derde lid van de Awb het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend en verweerder dat schrijven op of omstreeks 10 februari 2022 heeft ontvangen, is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 tijdig ingediend. De rechtbank ziet dus geen beletselen om eiser in zijn beroep tegen het bestreden besluit 1 te ontvangen.
Inhoudelijke beroepsgronden t.a.v. bestreden besluit 1
21. Eiser voert aan dat er geen sprake is geweest van ‘onderduiken’ in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Eiser erkent dat hij zich één keer op 13 juli 2021 niet heeft gemeld en op 14 juli 2021 niet in de opvang was, maar er is volgens hem geen sprake geweest van ‘onderduiken’ in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening aangezien er geen sprake was van het ‘doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten blijven’. Eiser was, ten gevolge van zijn psychische gesteldheid, te weten chronische psychose en vermoedelijk schizofrenie, een aantal dagen op zijn zachtst gezegd in de war en verkeerde niet in de werkelijkheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op de inhoud van de GGZ-brief van 2 februari 2022. Op 15 juli 2021 heeft eiser zich weer in Ter Apel gemeld waar hij tot het einde van de overdrachtstermijn heeft verbleven. Gelet hierop is de UOD ten onrechte verlengd, aldus eiser, zodat hij ten onrechte niet is opgenomen in de nationale procedure. Daarbij wijst eiser er nog op dat vóór 13 juli 2021 alsmede van 15 juli 2021 tot het einde van de overdrachtstermijn op 17 september 2021 geen enkele handeling is verricht door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) om eiser over te dragen aan Polen, terwijl eiser wel met uitzondering van deze twee dagen voortdurend in de opvang heeft verbleven en dus beschikbaar was voor de feitelijke overdracht.
Inhoudelijk standpunt verweerder t.a.v. bestreden besluit 1
22. Voor zover eiser ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep tegen het verlengingsbesluit stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Door de uitspraak van deze rechtbank van 13 juli 2021 (NL21.8438) staat in rechte vast dat Polen verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. De MOB-melding van 13 juli 2021 was voor verweerder de grondslag om de UOD te verlengen. Er is geen discussie over dat eiser op 13 juli 2021 inderdaad niet aan zijn meldplicht heeft voldaan en op 14 juli 2022 niet op het AZC was. Dat eiser daarna weer in beeld is gekomen maakt voor de MOB-melding niet uit. Als een vreemdeling zich niet houdt aan de meldplicht krijgt hij een MOB-melding. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de Dublinverordening volgt dat één MOB-melding voldoende is voor verlenging van de UOD. De GGZ-brief van 2 februari 2022 maakt dit niet anders. Weliswaar blijkt daaruit dat het op 5 juli 2021 niet goed ging met eiser, doch ten aanzien van de situatie rond de datum van de MOB-melding vermeldt de GGZ enkel dat eiser op 12 juli 2021 en 19 juli 2021 niet verscheen op zijn afspraken. Niet blijkt uit de GGZ-brief dat eiser een verschoonbare reden had om niet te verschijnen, en recente medische informatie is niet overgelegd. Ook het feit dat verweerder tussen 15 juli 2021 en 17 september 2021 niet actief heeft getracht eiser over te dragen aan Polen maakt een en ander niet anders. Het kost tijd om een overdracht te regelen, welllicht speelde corona een rol en wellicht speelden er ten aanzien van Polen ook nog andere praktische zaken om een overdracht te regelen. Verweerder concludeert dat hij in het geval van eiser terecht op 27 juli 2021 de UOD heeft verlengd tot 18 maanden en eiser dus terecht niet heeft opgenomen in de nationale procedure.
Inhoudelijke overwegingen rechtbank
23. Het Hof heeft in het arrest Jawo van 19 maart 2019 (zaak C‑163/17, ECLI:EU:C:2019:218) ten aanzien van artikel 29, tweede lid, Dublinverordening voor recht verklaard:
“dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.”
24. Eiser heeft niet betwist dat hij zich op 13 juli 2021 niet heeft gehouden aan de meldplicht en gedurende 2 dagen daadwerkelijk niet heeft verbleven in de opvang zonder dit aan verweerder te melden. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit niet reeds voldoende is om van ‘onderduiken’ in de zin van artikel 29 tweede lid Dublinverordening te spreken. Zoals uit het hiervoor weergegeven citaat van het Jawo-arrest blijkt heeft de vreemdeling volgens het Europese Hof van Justitie de mogelijkheid om aan te tonen dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan de Nederlandse autoriteiten en dat er geldige redenen waren voor zijn niet gemelde afwezigheid. De rechtbank zal daarom onderzoeken of het eisers bedoeling was om zich te onttrekken en welke reden hij heeft gegeven voor zijn afwezigheid. Eiser heeft voor het feit dat hij op 13 en 14 juli 2021 afwezig was uit de opvang zijn psychische toestand als reden gegeven. Dit heeft eiser uitgebreid gemotiveerd middels een brief van het GGZ van 2 februari 2022. Uit het daarin weergegeven verslag van het GGZ-consult van 5 juli 2021 blijkt dat eiser zich op die dag, en dus omstreeks de datum van de MOB-melding, naar zijn gevoel in twee verschillende realiteiten bevond, een aardse en een buitenaardse realiteit. Ook blijkt hieruit dat eiser bij zijn therapeut heeft aangegeven dat hij enkel rust vindt als hij alleen is, dat hij daarom bij het COA te Harderwijk had aangegeven dat hij geen rust ervaarde in een meerpersoonskamer en om een eenpersoonskamer heeft verzocht, maar dat dat verzoek door het COA is afgewezen. Gezien eisers onderbouwde psychische gesteldheid en gelet op de zeer korte afwezigheid van eiser uit de opvang (13 en 14 juli 2021) heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank afdoende aangetoond dat eiser niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan de Nederlandse autoriteiten en dat het gelet op zijn psychische conditie verschoonbaar is dat hij de autoriteiten niet heeft ingelicht over zijn afwezigheid.
25. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder er blijkens zijn eerdere besluitvorming (voornemen van 24 augustus 2021) vanuit gaat dat eiser zich inderdaad op 15 juli 2021 weer heeft gemeld in Ter Apel en vanaf dat moment voortdurend in het AZC heeft verbleven. Het staat derhalve vast dat eiser ten tijde van de verlenging van de UOD door middel van de brief van 27 juli 2021, niet was ondergedoken en vanaf 15 juli 2021 in de opvang heeft verbleven tot de oorspronkelijke uiterlijke overdrachtsdatum van 17 september 2021.
26. Gelet op het eenmalige niet voldoen aan de meldplicht en de zeer korte periode dat eiser binnen de overdrachtstermijn van zes maanden zonder mededeling hiervan aan verweerder te doen buiten de opvang heeft verbleven, terwijl eiser in die periode aantoonbaar kampte met psychische problematiek is geen sprake van onderduiken in de zin van de Dublinverordening. Verweerder miskent de ratio van de bevoegdheid om de overdrachtstermijn te mogen verlengen. De Uniewetgever heeft deze bevoegdheid aan de lidstaten gegeven omdat het nu eenmaal niet mogelijk is om een verzoeker feitelijk over te dragen als hij buiten het bereik is van de nationale autoriteiten. Deze bevoegdheid voorkomt dat de betreffende lidstaat verantwoordelijk wordt voor de behandeling van de asielaanvraag van die verzoekers die op het moment van de overdracht zich doelbewust hieraan willen onttrekken en daarom weloverwogen uit beeld van de autoriteiten blijven. Deze bevoegdheid heeft dus geen punitatief karakter en is niet bedoeld om een verzoeker die zich eenmalig niet meldt gedurende de overdrachtstermijn en/of zich kortstondig niet in de toegewezen opvanglocatie bevindt “af te straffen” door de overdrachtstermijn te verlengen. Verweerder miskent ook de ratio van deze bevoegdheid door aan te nemen dat een MOB-melding onder alle omstandigheden betekent dat hij bevoegd is de overdrachtstermijn te verlengen. In het onderhavige geval heeft eiser gedurende de gehele overdrachtstermijn twee dagen niet in de opvang verbleven en aansluitend aan deze 2 dagen een aanzienlijke periode wel in de opvang verbleven. Verweerder heeft in deze aanzienlijke periode en eigenlijk in de gehele overdrachtsperiode geen enkel initiatief genomen om eiser daadwerkelijk over te dragen, zodat bezwaarlijk kan worden volgehouden dat eiser heeft getracht de feitelijke overdracht, die nimmer gepland is geweest in de oorspronkelijke overdrachtsperiode, te voorkomen door doelbewust uit beeld te blijven van verweerder. De toelichting van verweerder waarin het niet verrichten van overdrachtshandelingen gelegen kan zijn geweest is louter speculatief en op geen enkele wijze onderbouwd. Het lijkt er op dat verweerder na de MOB-melding bij wijze van automatisme de termijn heeft willen verlengen en op het moment dat de verlengingsbrief aan de Poolse autoriteiten is verzonden zich op geen enkele wijze heeft vergewist of eiser nog steeds buiten het bereik van de autoriteiten was. Eiser is op 13 juli 2021 MOB gemeld, verweerder heeft op 27 juli 2021 contact opgenomen met de Poolse autoriteiten om de termijn te verlengen en heeft vervolgens ook geen enkele poging ondernomen om na de (onbevoegde) verlenging na te gaan of eiser weer in beeld was zodat hij alsnog binnen de originele niet verlengde overdrachtstermijn kon worden overgedragen. Indien verweerder ten tijde van het concipiëren van de brief aan de Poolse autoriteiten eenvoudigweg “zijn systemen” had geraadpleegd, had verweerder, daargelaten dat hij daartoe niet bevoegd was, geen enkele aanleiding gehad om de termijn ter verlengen. Deze overdrachtstermijn zou immers pas op 17 september 2021 verstrijken. Ter zitting is gebleken dat eerst recent DT&V gesprekken met eiser voert over een feitelijke overdracht en ook een aanstaande inbewaringstelling aan de orde lijkt te zijn. Ook indien de overdrachtstermijn wel bevoegd zou zijn verlengd, valt niet in te zien waarom verweerder pas op het moment dat deze verlengde termijn ook zou verstrijken, namelijk op 17 september 2022, start met het verrichten van overdrachtshandelingen terwijl eiser vanaf 15 juli 2021 onafgebroken heeft verbleven in de opvang. De Dublinverordening beoogt een snelle vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, bepaalt korte termijnen voor het claimtraject en verlangt een spoedige overdracht na de totstandkoming van een claimakkoord. De handelwijze van verweerder geeft van deze uitgangspunten van de Dublinverordening geen blijk.
27. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder de UOD ten onrechte heeft verlengd. Dit betekent dat de overdrachtstermijn reeds op 17 september 2021 is verstreken. Omdat verweerder eiser niet binnen de overdrachtstermijn aan de Poolse autoriteiten heeft overgedragen, is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op grond van 29, tweede lid, eerste volzin, DVO overgegaan op Nederland. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 zal dus gegrond worden verklaard. Dit betekent dat eiser dient te worden opgenomen in de nationale asielprocedure. De rechtbank zal
nietin het dictum van de uitspraak bepalen dat verweerder wordt opgedragen om eiser toe te laten tot de nationale procedure en op die wijze zelf voorzien in de zaak omdat de rechtbank gelet op eerdere procedures er van uitgaat dat dit een zelfstandige reden zal zijn voor verweerder om in hoger beroep te gaan. Eiser is, mede gelet op zijn ter zitting nader toegelichte actuele medische problematiek en het reeds zeer aanzienlijke tijdsverloop in zijn procedures, sterk gebaat bij zekerheid en rust en dus bij een beëindiging van de Dublinprocedure, zodat hij kan worden gehoord op zijn verzoek om internationale bescherming en hij zijn asielwens inhoudelijk kan toelichten.
Oordeel rechtbank t.a.v. het bestreden besluit 2
28. Aangezien eiser met zijn beroep tegen het bestreden besluit 2 hetzelfde doel nastreeft (opname in de nationale asielprocedure) als met zijn beroep tegen het bestreden besluit 1, en dit doel reeds middels de gegrondverklaring van zijn beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft bereikt, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang meer bij de behandeling van zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit 2. Dat beroep zal daarom wegen het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Conclusie
29. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser van 10 februari 2022 gericht tegen het verlengingsbesluit van 27 juli 2021, oftewel het bestreden besluit 1, gegrond. Het beroep van eiser van 7 juni 2022, gericht tegen het bestreden besluit 2, is wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
30. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00;
 verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.H. Snoeij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 8 september 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.