ECLI:NL:RBDHA:2022:908
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake asielaanvraag na inwilliging door verweerder
In deze zaak heeft eiseres op 29 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar asielaanvraag. Op 28 augustus 2020 heeft verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de asielaanvraag van eiseres ingewilligd. Ondanks deze inwilliging heeft eiseres aangegeven het beroep te handhaven. Vervolgens heeft verweerder op 17 februari 2021 een dwangsombesluit genomen, waarin hij heeft aangegeven dat hij aan eiseres een dwangsom van € 1.442,- verschuldigd is. Eiseres heeft echter niet duidelijk gemaakt of zij het beroep wenst te handhaven of in te trekken, gelet op het dwangsombesluit.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de rechtbank in staat stelt om zonder zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in het geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van eiseres door haar een asielvergunning te verlenen. Hierdoor heeft eiseres geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van een besluit, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Aangezien verweerder de asielaanvraag heeft ingewilligd, is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet meer relevant. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard.