ECLI:NL:RBDHA:2022:9033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
NL22.16592 en NL22.16594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bewaringsmaatregel en ophouding van een Syrische vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 september 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel en een ophouding van een Syrische vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. L.J.M. Rog, had beroep ingesteld tegen zijn ophouding op 24 augustus 2022 en de daaropvolgende maatregel van bewaring die op dezelfde dag werd opgelegd. De rechtbank oordeelde dat er geen feitelijke onderbrekingen waren in het voortraject van de staandehouding, waardoor alle gronden die in het beroep tegen de ophouding waren aangevoerd, ook in het beroep tegen de bewaringsmaatregel konden worden meegenomen. De rechtbank stelde vast dat de bewaringsmaatregel op 25 augustus 2022 was opgeheven, omdat de eiser was overgedragen aan Spanje. De gemachtigde van de eiser handhaafde echter de beroepen voor wat betreft de verzoeken om schadevergoeding.

De rechtbank behandelde de beroepen op 1 september 2022 en overwoog dat de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was, moest worden beantwoord. De eiser stelde dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat deze plaatsvond in de vroege ochtend en er geen noodzaak was om hem tijdens zijn nachtrust staande te houden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen rechtsregel was die zich verzet tegen een staandehouding om 06.47 uur en dat de gekozen tijdstip juist was om mogelijke onrust onder andere bewoners van het asielzoekerscentrum te voorkomen.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan de overdracht zou onttrekken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd aangegeven dat tegen de uitspraak, voor zover die over de maatregel van bewaring ging, hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.16592 (ophouding) en NL22.16594 (maatregel van bewaring)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Procesverloop

Verweerder heeft eiser op 24 augustus 2022 opgehouden op grond van artikel 50a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft beroep ingesteld tegen de ophouding.
Bij besluit van 24 augustus 2022 heeft verweerder aansluitend aan de ophouding eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw opgelegd. Eiser heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep tegen de bewaringsmaatregel moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De maatregel van bewaring is op 25 augustus 2022 opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan Spanje. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank te kennen gegeven de beroepen te handhaven voor wat betreft de verzoeken om schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 september 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] staat bij een beroep tegen een bewaringsmaatregel, indien geen sprake is van feitelijke onderbrekingen, ook het gehele voortraject vanaf de staandehouding ter beoordeling. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van dergelijke feitelijke onderbrekingen, zodat alle door eiser aangevoerde gronden in het beroep tegen de ophouding, ook in het beroep tegen de later opgelegde bewaringsmaatregel kunnen worden aangevoerd. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen aangeven wat in dit geval materieelrechtelijk de toegevoegde waarde is van het beroep tegen de ophouding. De rechtbank zal daarom beide beroepen aanmerken als één beroep gericht tegen de bewaringsmaatregel.
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. Eiser stelt dat het binnentreden onrechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat in de machtiging tot binnentreden niet duidelijk is vermeld op welke specifieke wettelijke bepaling het binnentreden berust. Dit is van belang nu eiser de deur niet heeft geopend, maar een derde.
4.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt als volgt. In de machtiging staat het volgende – voor zover relevant – vermeld:
“ […] De hulpofficier van justitie […] geeft machtiging aan: […] om voor zover zulks nodig is ter uitzetting of overdracht, overeenkomstig artikel 27, 44a, of 45 van de Vreemdelingenwet 2000 dan wel voor inbewaringstelling overeenkomstig artikel 59, 59a, of 59b van de Vreemdelingenwet 2000, […]”
Artikel 6 van de Algemene wet op het binnentreden bepaalt dat uit de machtiging tot binnentreden moet blijken op welke wettelijke bepalingen het binnentreden berust en het doel waartoe wordt binnengetreden. Het enkele gegeven dat er gekozen is voor een ruime formulering en er daardoor meerdere artikelen in genoemd staan, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de machtiging tot binnentreden om die reden onvoldoende concreet is. Van een vormverzuim is dan ook geen sprake. Eisers verblijfplaats werd betreden om eiser in bewaring te stellen ter fine van overdracht aan de Spaanse autoriteiten en de voor die situatie toepasselijke wettelijke bepalingen staan tussen de genoemde artikelen. Daar komt nog bij dat eiser, gelet op de in de maatregel van bewaring opgesomde voorgeschiedenis en de wettelijke bepaling waarop eiser uiteindelijk in bewaring is gesteld, er mee bekend is dat van hem verlangd wordt terug te keren naar Spanje. Eiser heeft immers een door verweerder georganiseerde overdracht op 17 augustus 2022 gefrustreerd door niet mee te werken. Dat het voor eiser dan wel de derde die de deur opende onvoldoende inzichtelijk zou zijn voor welk doel en op grond van welke wettelijke bepaling zou zijn binnengetreden, volgt de rechtbank (ook met inachtneming van deze informatie) niet.
5. Eiser stelt dat zijn staandehouding onrechtmatig en disproportioneel is geweest vanwege het zeer vroege tijdstip. Eiser verbleef op het asielzoekerscentrum en er was geen noodzaak om eiser tijdens zijn nachtrust staande te houden. Uit het procesdossier blijkt ook niet dat eiser geen medewerking heeft verleend aan zijn overdracht aan Spanje. De uren tussen middernacht en 09.00 uur in de ochtend dienen te worden beschouwd als rusturen (artikel 50a Vw). Door toch tijdens deze rusturen bij eiser binnen te treden heeft een negatieve impact op hem gehad.
5.1
De rechtbank stelt vast dat eiser op 24 augustus 2022 om 06.47 uur is staandegehouden. Nog daargelaten de vraag of dit tijdstip dient te worden aangemerkt als zijnde een tijdstip gedurende de nachtrust, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen een staandehouding om 06.47 uur. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, wordt gekozen voor een staandehouding in de vroege ochtend om er zeker van te zijn dat de desbetreffende vreemdeling aanwezig is en wordt op deze wijze mogelijke onrust onder andere bewoners op het asielzoekerscentrum vermeden. De termijnen van rusturen waar eiser naar verwijst, zijn van belang voor de duur van de ophouding en hebben geen betrekking op wanneer een staandehouding mag plaatsvinden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Eiser stelt eiser dat in het proces-verbaal van staandehouding, ophouding en overbrenging (M105) is vermeld dat eiser rechtmatig verblijf zou hebben. Onduidelijk is evenwel op grond waarvan dat zo zou zijn. Vanwege de ingrijpende aard van de staandehouding meent eiser dat de gekozen formulering te ruim en niet nauwkeurig is. Dit formele gebrek maakt de staandehouding onrechtmatig, aldus eiser.
6.1
De rechtbank verwijst naar pagina 2 van de M105 waar onder het kopje “
la. VREEMDELINGRECHTELIJKE AANLEIDING”is opgenomen dat eiser is staandegehouden op grond van artikel 50a van de Vw. Zoals volgt uit artikel 50a van de Vw heeft eiser als Dublinclaimant in afwachting van de feitelijke overdracht rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw. Van enige onduidelijkheid of te ruime en/of niet nauwkeurige formulering, is de rechtbank dan ook niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de
overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn/haar
asielverzoek.
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem/haar geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7.1
Eiser heeft de zware gronden betwist en zich ten aanzien van de lichte gronden gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Zo stelt eiser ten aanzien van de zware grond 3a dat deze grond hem niet had mogen worden tegengeworpen, omdat hij in het bezit van een geldig reisdocument Nederland is binnengereisd en zich vervolgens heeft gemeld om asiel aan te vragen. Ten aanzien van de zware gronden 3k en 3m stelt eiser dat het niet zo is dat hij niet mee wil werken, maar dat hij niet kon terugkeren naar Spanje. Eiser heeft vliegangst en zou daar (rustgevende) medicatie voor kunnen krijgen, maar daar komt nog bij dat hij vreest voor zijn leven in Spanje vanwege een aldaar lopend conflict met personen van een andere clan. Gelet daarop mocht van eiser niet worden verwacht dat hij zijn medewerking zou verlenen aan overdracht. Daarbij komt dat eiser zich op het asielzoekerscentrum bevond en dus beschikbaar was. Eiser verwijst naar het arrest Jawo [2] . Ook wijst hij erop dat hij op 24 augustus 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen de feitelijke overdracht en een voorlopige voorziening heeft aangevraagd voor schorsing van die overdracht hangende het bezwaar.
7.2
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van 25 maart 2020 [3] dat voor het opleggen van (onder meer) de zware gronden 3a en 3k enkel is vereist dat die gronden feitelijk juist zijn, en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen nadere toelichting hoeft te geven. Dit betekent dat als de gronden feitelijk juist zijn, het significante risico dat eiser zich aan overdracht zal onttrekken is gegeven.
Ten aanzien van de zware grond 3a overweegt de rechtbank dat verweerder in de toelichting bij deze grond heeft vermeld dat eiser bij binnenkomst weliswaar in het bezit was van een Syrisch paspoort en een identiteitskaart, maar dat hij die documenten volgens zijn eigen verklaringen niet daadwerkelijk gebruikt heeft bij zijn inreis in Spanje, Frankrijk en Nederland, wat ook blijkt uit het ontbreken van inreisstempels en visumstickers in het paspoort. Eiser heeft niet betwist dat hij de documenten niet heeft gebruikt bij zijn inreis, zodat de rechtbank van oordeel is dat het feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen.
Ten aanzien van de zware gronden 3k en 3m overweegt de rechtbank dat verweerder de feitelijke juistheid van deze gronden in de maatregel heeft toegelicht en ten aanzien van de zware grond 3m ook nader heeft toegelicht. Uit de toelichting op de zware grond 3k volgt dat op 21 juli 2022 een overdrachtsbesluit is uitgevaardigd en eiser zich niet zelfstandig tot verweerder heeft gewend om terugkeer naar Spanje te organiseren. Verder is toegelicht dat eiser in het vertrekgesprek van 10 augustus 2022 weliswaar heeft aangegeven dat hij wilde meewerken aan terugkeer, maar vervolgens heeft verweerder de voor hem geplande vlucht op 17 augustus 2022 moeten annuleren omdat hij alsnog weigerde te vertrekken. Uit de toelichting op de zware grond 3m volgt dat de uiterste overdrachtsdatum verstrijkt op
25 augustus 2022.
Nu het niet in de lijn der verwachting ligt dat eiser zal meewerken aan vrijwillig vertrek, staat volgens verweerder vast dat gedwongen overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is. Daarom is er voor eiser een vlucht geboekt op 25 augustus 2022. Wat eiser heeft aangevoerd over deze gronden, kan aan de feitelijke juistheid ervan niet afdoen. De stelling dat eiser vliegangst heeft is niet met (medische) documenten onderbouwd en maakt reeds daarom niet dat eiser niet kan worden tegengeworpen dat hij niet meewerkt aan zijn overdracht.
Verder ligt de door eiser gestelde vrees voor terugkeer vanwege problemen met personen van een andere clan, niet ter toetsing voor in dit beroep en kan reeds daarom niet leiden tot een ander oordeel. Overigens wijst de rechtbank erop dat het door eiser ingestelde beroep tegen het overdrachtsbesluit niet-ontvankelijk is verklaard en dat ook het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de feitelijke overdracht waarnaar eiser heeft verwezen, is afgewezen.
7.3
De zware gronden en de niet betwiste lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en daarmee is het significante risico dat eiser zich aan de overdracht zal onttrekken gegeven. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat er in zijn geval een lichter middel voorhanden was geweest. Eiser heeft medische problemen, vliegangst en angst om terug te keren naar Spanje. Overdracht had ook vanuit het asielzoekerscentrum kunnen plaatsvinden.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat een minder ver strekkende maatregel in dit geval niet was geïndiceerd en overweegt daartoe als volgt. Dat - zoals hij thans stelt - eiser in afwachting van zijn overdracht in het asielzoekerscentrum kon verblijven, heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven zijn te volstaan met het opleggen van een minder ver strekkende maatregel. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring terecht en voldoende gemotiveerd betrokken dat eiser niet mee heeft gewerkt aan zijn terugkeer naar Spanje door de voor hem geplande vlucht op 17 augustus 2022. Voorts heeft verweerder ook eisers vliegangst betrokken bij de beoordeling van het lichter middel en geconcludeerd dat eiser zich met dit probleem kan wenden tot de medische dienst op het detentiecentrum. Eisers angst voor terugkeer, ligt in deze procedure niet ter toetsing voor en is niet relevant voor de vraag of verweerder met een minder ver strekkende maatregel had moeten volstaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak, voor zover die over de ophouding gaat, staat geen hoger beroep open
Tegen deze uitspraak, voor zover die over de maatregel van bewaring gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van 29 juni 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AG9341
2.Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 in de zaak Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218
3.Uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829