ECLI:NL:RBDHA:2022:8994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
C-09-632356-KG ZA 22-642
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van alle vorderingen in kort geding tussen meerdere eiseressen en gedaagde met betrekking tot theaterproducties en samenwerkingsovereenkomsten

In deze zaak, die op 18 augustus 2022 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben meerdere eiseressen, statutair gevestigd in [plaats 1] en kantoorhoudende te [plaats 2], een kort geding aangespannen tegen de gedaagde, woonachtig in [plaats 3]. De eiseressen, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.S.C.M. van Roeyen, vorderden onder andere dat de gedaagde zou worden bevolen om een overzicht van alle boekingen van theaterproducties te verstrekken, zich te onthouden van boekingsactiviteiten, en een aantal publicaties te doen. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.A. Brat, voerde verweer en vorderde in reconventie dat de eiseressen zich zouden onthouden van negatieve uitlatingen over hem en bepaalde posts zouden verwijderen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de gedaagde aansprakelijk is voor de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. De vorderingen van de eiseressen zijn afgewezen, omdat de gedaagde niet persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verplichtingen die voortvloeien uit de samenwerkingsovereenkomst, die is gesloten met een vennootschap in oprichting. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet meer betrokken wilde zijn bij de samenwerking en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat hij zich tegen de productie van de theaterproducties zou verzetten.

In reconventie zijn de vorderingen van de gedaagde ook afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de uitlatingen van de eiseressen niet onrechtmatig waren en dat er geen basis was voor de gevorderde rectificatie. De kosten van het geding zijn toegewezen aan de gedaagde, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijkheid te scheppen over hun verantwoordelijkheden en verplichtingen in contractuele relaties, vooral in de context van samenwerkingsovereenkomsten in de entertainmentsector.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/632356 / KG ZA 22-642
Vonnis in kort geding van 18 augustus 2022
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] ,

2. [eisende partij sub 2] ,

3. [eisende partij sub 3] ,

alle statutair gevestigd te [plaats 1] en kantoorhoudende te [plaats 2] ,
eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,
advocaat mr. G.S.C.M. van Roeyen te Eindhoven,
tegen:
[gedaagde] ,volgens de Basisregistratie Personen wonende te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat mr. E.A. Brat te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eisende partij sub 1 c.s.] ’ en ‘ [gedaagde] ’. Eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, worden hierna ieder afzonderlijk aangeduid als ‘ [eisende partij sub 1] ’, ‘ [eisende partij sub 2] ’ en ‘ [eisende partij sub 3] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door [eisende partij sub 1 c.s.] overgelegde “akte houdende uitlating exceptie van onbevoegdheid, initieel antwoord in reconventie tevens in het geding brengen van aanvullende producties EP 76 en EP 77”;
- de op 28 juli 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is de zaak pro forma aangehouden tot 6 augustus 2022 om partijen in de gelegenheid te stellen een deel van het geschil in onderling overleg te beëindigen. Bij e-mailberichten van respectievelijk 4 augustus 2022 en 8 augustus 2022 hebben partijen de voorzieningenrechter gevraagd vonnis te wijzen. Daarna is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Enig bestuurder en aandeelhouder van [eisende partij sub 1] is [A] (hierna: [A] ). [eisende partij sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eisende partij sub 2] . [eisende partij sub 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eisende partij sub 3] . Blijkens de overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [eisende partij sub 1] een financiële holding en houdt zij zich bezig met het produceren van theaterproducties en televisieprogramma’s en het verzorgen van de casting en publiek daarvoor, houdt [eisende partij sub 2] zich bezig met het produceren van theaterproducties en televisieprogramma’s en houdt [eisende partij sub 3] zich bezig met het verzorgen van de musicals “ [Musical 1] ” en “ [Musical 2] ”.
2.2.
Op 17 juni 2021 is [gedaagde] door middel van posts op social media door “ [B.V. X] ” – een bedrijf dat naar eigen zeggen is gespecialiseerd in de entertainmentbranche op het vlak van management, live en online events, boekingen en producties – gepresenteerd als haar nieuwe directeur.
2.3.
[gedaagde] en [A] kennen elkaar doordat [gedaagde] in het verleden heeft gewerkt voor het boekingsbureau voor de theaterproducties van [eisende partij sub 1 c.s.]
2.4.
Op 13 augustus 2021 hebben “ [B.V. X] , hierna te noemen partij [partij X] ”, daarbij vertegenwoordigd door [gedaagde] , en “ [eisende partij sub 1] (namens [eisende partij sub 2] en [eisende partij sub 3] )”, daarbij vertegenwoordigd door [A] , een samenwerkingsovereenkomst gesloten, ingaande op 16 augustus 2021 en eindigend op 16 augustus 2025. Deze overeenkomst houdt in dat [partij X] vanaf seizoen 2022/2023 het impresariaat zal vormen voor [eisende partij sub 1] en “alle door [eisende partij sub 1] te produceren voorstellingen in het theater (NL&BE) exclusief (m.u.v. educatievoorstellingen, zoals “ [Musical 2] ”) zal aanbieden vanuit [partij X] ” (hierna: de samenwerkingsovereenkomst). In de overeenkomst worden verschillende producties genoemd, waaronder [Musical 2] , [Musical 3] , [Musical 4] en [Musical 5] , inclusief begrotingsbedragen. Voorts staat in de overeenkomst vermeld dat [partij X] zal zorgen voor een voorfinanciering van minimaal € 150.000,- en een garantstelling, waarbij diverse nadere voorwaarden zijn opgenomen. In de overeenkomst is ook opgenomen dat [partij X] met een aantal producties vooraf in de verkoop naar buiten zal treden bij de theaters, waarbij alle titels van seizoen 2023 behorende tot [eisende partij sub 2] worden meegenomen, waarbij het officiële aanbod eind september rond zal zijn en waarbij in het boekingsseizoen zelf nog eventuele producties aan het aanbod kunnen worden toegevoegd.
2.5.
Blijkens een overgelegd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [B.V. Q] de bestuurder en enig aandeelhouder van [partij X]
2.6.
Op 18 maart 2022 is door [eisende partij sub 2] en [B.V. I] (hierna [B.V. I] ) opgericht met als doelstelling, kort gezegd, het verzorgen van de musicals “ [Musical ] ” in de breedste zin van het woord. Voorafgaand daaraan hebben [eisende partij sub 1] , [eisende partij sub 2] , [A] en [gedaagde] begin maart 2022 een aandeelhoudersovereenkomst gesloten (hierna: de aandeelhoudersovereenkomst). Hierin is onder meer vastgelegd dat [gedaagde] zich verbindt om direct na oprichting en inschrijving van [B.V. I] in het handelsregister een overeenkomst van geldlening aan te gaan met [B.V. I] overeenkomstig het aangehechte concept van een overeenkomst van geldlening. Het betreft een geldlening van € 250.000,- te voldoen door € 50.000,- over te maken onverwijld na oprichting van [B.V. I] , € 50.000,- over te maken in de eerste week van het tweede kwartaal van 2022 en € 150.000,- over te maken in de eerste week van het derde kwartaal van 2022 (hierna: de geldlening).
2.7.
Door [gedaagde] is geen bedrag ter titel van geldlening aan [B.V. I] verstrekt.
2.8.
Bij brieven van 8 juni 2022 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] zowel [gedaagde] als [B.V. II] en [partij X] aansprakelijk gesteld voor, kort gezegd, niet nakoming van op hen rustende verplichtingen en daardoor bij [eisende partij sub 1 c.s.] veroorzaakte schade. Zij hebben hen voorts gesommeerd alsnog aan hun verplichtingen uit hoofde van diverse overeenkomsten te voldoen door onder meer overeengekomen geldleningen te verstrekken en te bevestigen dat is zorggedragen voor het verrichten van alle boekingen. Aan deze sommaties is geen gehoor gegeven.
2.9.
In een e-mailbericht van 8 juni 2022 heeft [partij X] aan [A] bericht, in vervolg op een die week tussen [partij X] , [A] en zijn advocaat gevoerd gesprek, dat (kort gezegd en voor zover relevant voor dit geding) [gedaagde] niet bevoegd is om [partij X] te vertegenwoordigen, [partij X] zich niet gebonden acht aan de samenwerkingsovereenkomst en die overeenkomstig juridisch gezien nietig is.
2.10.
[A] heeft op 10 juli 2022 een “statement” geplaatst op – in ieder geval –meerdere social media kanalen over, zeer verkort weergegeven, het niet doorgaan van enkele producties als gevolg van niet nagekomen verplichtingen, onder welk statement het logo van [eisende partij sub 2] is geplaatst (hierna: het statement).

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen, zakelijk weergegeven:
1. [gedaagde] te bevelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis een volledig schriftelijk overzicht te verstrekken van alle boekingen betreffende de theaterproducties “ [Musical 4] ”, “ [Musical 1] ” en “ [Musical 2] ”, onder toevoeging van een afschrift van alle daarop betrekking hebbende bescheiden, waaronder correspondentie;
2. [gedaagde] te bevelen zich met onmiddellijke ingang te onthouden en blijven onthouden van het verrichten van boekingen en boekingsactiviteiten in welke vorm ook voor de onder 1. genoemde theaterproducties;
3. [gedaagde] te bevelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis zorg te dragen voor overdracht om niet aan [eisende partij sub 1 c.s.] van alle door hem voor de onder 1. genoemde theaterproducties verrichte boekingen, zulks onder toevoeging van een kopie van alle op deze boekingen en de overdracht daarvan betrekking hebbende bescheiden;
4. [gedaagde] te bevelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis op eigen naam en op eigen kosten een mailing te verzorgen aan theaters in Nederland en in België, opgenomen op de door [eisende partij sub 1 c.s.] in het geding gebrachte lijst, met uitsluitend de inhoud zoals in de dagvaarding onder (iv) weergegeven, dan wel met een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen tekst van gelijke strekking;
5. [gedaagde] te bevelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis op zijn social media accounts “posts” te publiceren en gepubliceerd te houden, onder vastzetting van deze “posts” in zijn profielen, een en ander op een voor iedere bezoeker van deze accounts zichtbare wijze, met uitsluitend de tekst, zoals weergegeven in de dagvaarding onder (v);
6. [gedaagde] te bevelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis via het Algemeen Nederlands Persbureau uitsluitend het in de dagvaarding onder (vi) vermelde persbericht te doen publiceren;
7. [gedaagde] te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis alle door hem gehouden aandelen in [B.V. I] om niet over te dragen aan [eisende partij sub 2] overeenkomstig een door [eisende partij sub 2] te verstrekken (concept) notariële akte van overdracht, te verlijden ten overstaan van een door [eisende partij sub 2] aan te wijzen notaris en in dat verband al die handelingen te verrichten noodzakelijk om deze overdracht te realiseren, onder de bepaling dat [gedaagde] de daarvoor opkomende kosten voor zijn rekening zal nemen en onder de bepaling dat indien [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet, [eisende partij sub 2] dit vonnis kan gebruiken om de overdracht van de aandelen te bewerkstelligen;
8. [gedaagde] te bevelen zich niet te verzetten, op welke wijze ook en zonder ter zake enige aanspraak uit welke hoofde ook tegen [eisende partij sub 1 c.s.] geldend te maken, tegen de productie en verkoop door [eisende partij sub 1 c.s.] van de onder 1. genoemde theaterproducties;
dan wel een andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter gepast acht, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding op de wijze zoals in de dagvaarding vermeld.
3.2.
Daartoe voeren [eisende partij sub 1 c.s.] – samengevat – het volgende aan. Partijen hebben duidelijke afspraken gemaakt en die zijn door [gedaagde] niet nagekomen. De boekingen van diverse voorstellingen zijn niet verricht, ondanks dat [gedaagde] continu de indruk heeft gewekt dat dit wel zo was. [gedaagde] was weliswaar geen partij bij de samenwerkingsovereenkomst, maar hij heeft zich onterecht uitgegeven als bevoegd vertegenwoordiger van [B.V. X] en/of [partij X] en hij moet instaan voor zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. Ook ligt in het voortdurend doorgeven van onjuiste informatie persoonlijk onrechtmatig handelen van [gedaagde] besloten. Voorts heeft [gedaagde] niet de toegezegde (voor)financiering verstrekt voor de [Musical ] productie, die is vastgelegd in de aandeelhoudersovereenkomst. Met zijn handelen heeft [gedaagde] [eisende partij sub 1 c.s.] veel schade berokkend. De gevorderde voorzieningen zien op schadeherstel en schadebeperking. Deze kunnen bijdragen aan het (door)starten van de producties binnen de kortst mogelijke termijn. Verder is [B.V. I] een lege vennootschap die zo snel mogelijk moet worden opgeheven. In de gegeven omstandigheden kan van [gedaagde] in redelijkheid worden gevergd dat hij de aandelen overdraagt aan [eisende partij sub 1 c.s.] Anders zou [gedaagde] kunnen proberen om [eisende partij sub 1 c.s.] te hinderen de productie van [Musical ] zelf ter hand te nemen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert, zakelijk weergegeven, [eisende partij sub 1 c.s.] te bevelen:
1. zich met onmiddellijke ingang te onthouden van negatieve uitlatingen over [gedaagde] ;
2. met onmiddellijke ingang de posts als bedoeld in de eis in reconventie te verwijderen en verwijderd te houden van haar social media kanalen, websites en alle andere kanalen waar zij deze posts heeft geplaatst;
3. de in de eis in reconventie bedoelde posts te rectificeren met de in die eis onder c. vermelde tekst;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
4. aan [gedaagde] de kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand van € 925,- te betalen dan wel een in goede justitie door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
met veroordeling van [eisende partij sub 1 c.s.] in de kosten van deze procedure en in de nakosten.
3.5.
Daartoe voert [gedaagde] – samengevat – het volgende aan. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben op 10 juli 2022 een statement gepost op diverse social media kanalen, op hun website en op andere media. Ondanks dat in deze post de naam van [gedaagde] niet wordt genoemd, was het voor iedereen in de branche duidelijk en te herleiden dat het om hem gaat. Dit statement bevat onrechtmatige uitingen die schadelijk zijn (geweest) voor [gedaagde] en zijn werkgever. [gedaagde] vreest ervoor dat er meer van dergelijke berichten zullen worden verspreid en hij heeft er belang bij om dit te voorkomen.
3.6.
[eisende partij sub 1 c.s.] voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
4.1.
[gedaagde] heeft zijn in de conclusie van antwoord opgenomen verzoek om de zaak achter gesloten deuren te behandelen ingetrokken. Dat geldt ook voor het daarin opgenomen verweer dat de rechtbank Den Haag onbevoegd is om op het gevorderde te beslissen. Dit hoeft dus geen bespreking meer.
4.2.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van [eisende partij sub 1 c.s.] is geen plaats. [gedaagde] gaat ter onderbouwing van dit verweer enkel in op de aandeelhoudersovereenkomst, maar gaat er aan voorbij dat [eisende partij sub 1 c.s.] aan hun vorderingen onder meer ook ten grondslag hebben gelegd dat [gedaagde] een onrechtmatige daad jegens hen heeft gepleegd. Of de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] op (een van) de gestelde grondslagen toewijsbaar zijn, zal hierna worden beoordeeld.
De vorderingen sub 1 tot en met 3
4.3.
De eerste drie vorderingen zijn, naar de voorzieningenrechter begrijpt, gebaseerd op de samenwerkingsovereenkomst dan wel op onrechtmatig handelen van [gedaagde] in het kader van die overeenkomst, met name gelegen in het niet uitvoeren van de overeengekomen boekingsactiviteiten ondanks de continue andersluidende berichtgeving daarover. De voorzieningenrechter stelt daarover het volgende voorop.
4.4.
[eisende partij sub 1 c.s.] spreken in hun dagvaarding regelmatig over “ [partij X] ” als partij, zonder te verduidelijken over welke “ [partij X] ”-vennootschap zij het dan heeft. Zij stelt ten aanzien van de samenwerkingsovereenkomst alleen dat deze “is geschreven op papier van [partij X] Group”. De overeenkomst zelf meldt als partij “ [B.V. X] , hierna te noemen partij [partij X] ”. [gedaagde] stelt in de conclusie van antwoord dat de samenwerkingsovereenkomst is gesloten met [partij X] en hij heeft ook een uittreksel uit de Kamer van Koophandel van die vennootschap overgelegd. Nu dit door [eisende partij sub 1 c.s.] niet gemotiveerd is betwist, gaat de voorzieningenrechter in dit geding daarvan uit, met dien verstande dat de samenwerkingsovereenkomst dan is gesloten door [partij X] in oprichting, nu de oprichting blijkens voormeld uittreksel twee weken ná het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst heeft plaatsgevonden. [partij X] (i.o.) zal hierna worden aangeduid als [partij X in oprichting] .
4.5.
Een belangrijk geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de samenwerkingsovereenkomst. [eisende partij sub 1 c.s.] stellen zich op het standpunt dat dit het geval is, omdat [gedaagde] kennelijk niet bevoegd was om [partij X in oprichting] te binden, maar wel dient in te staan voor de volmacht. Voorts heeft [gedaagde] volgens [eisende partij sub 1 c.s.] de indruk gewekt tot het aangaan van de rechtshandelingen bevoegd te zijn, waarop [eisende partij sub 1 c.s.] gerechtvaardigd mochten vertrouwen. Het handelen van [gedaagde] kan volgens [eisende partij sub 1 c.s.] worden aangemerkt als onrechtmatig ten opzichte van hen. [gedaagde] heeft dit een en ander gemotiveerd betwist. Hij stelt dat hij in dienst is bij [partij X in oprichting] , zijnde de contractspartij bij de samenwerkingsovereenkomst, en dat hij als werknemer intern de bevoegdheid heeft gekregen in deze namens [partij X in oprichting] te handelen en de samenwerkingsovereenkomst te tekenen. Indien [eisende partij sub 1 c.s.] meent dat de samenwerkingsovereenkomst niet correct wordt nagekomen, moeten zij [partij X in oprichting] aanspreken. Dat geldt ook voor het geval [gedaagde] – als werknemer van [partij X in oprichting] – een fout zou hebben begaan, aldus [gedaagde] .
4.6.
In het licht van deze gemotiveerde betwisting hebben [eisende partij sub 1 c.s.] hun stellingen onvoldoende aannemelijk gemaakt om daarvan in dit geding uit te kunnen gaan. Dat lag wel op hun weg, aangezien het uitgangspunt is dat alleen de contractspartij aansprakelijk is voor de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben [partij X in oprichting] ook aansprakelijk gesteld voor de niet-nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. De omstandigheid dat [partij X in oprichting] zich naar aanleiding daarvan jegens [eisende partij sub 1 c.s.] op het standpunt heeft gesteld dat de samenwerkingsovereenkomst nietig is, kan in dit geding nog niet tot de conclusie leiden dat dit naar alle waarschijnlijkheid ook zo is. [partij X in oprichting] heeft weliswaar in een e-mailbericht van 8 juni 2022 dat standpunt ingenomen, maar de voorzieningenrechter kan de juistheid van dat standpunt niet beoordelen in dit geding, waar [partij X in oprichting] niet in is betrokken. Naar de voorzieningenrechter de stellingen van [eisende partij sub 1 c.s.] ter zitting begrijpt, hebben zij zich ook nog niet neergelegd bij het standpunt van [partij X in oprichting] (“of [partij X in oprichting] gebonden is, staat nog te bezien”). [eisende partij sub 1 c.s.] hebben desgevraagd ter zitting weliswaar verklaard dat zij zich in dít geding op het standpunt stellen dat [gedaagde] niet bevoegd was om [partij X in oprichting] te binden, maar [eisende partij sub 1 c.s.] moeten dat in dit geding niet alleen stellen, maar zodanig aannemelijk maken dat kan worden aangenomen dat dit naar alle waarschijnlijkheid ook het oordeel zal zijn in een bodemprocedure. Dat hebben zij niet gedaan.
4.7.
De voorzieningenrechter kan daarom in dit geding niet voorshands uitgaan van de juistheid van het onder 4.5 vermelde standpunt van [eisende partij sub 1 c.s.] dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst of voor zijn handelen in het kader van de uitvoering van die overeenkomst door [partij X in oprichting] . De voorzieningenrechter overweegt wellicht ten overvloede dat daarmee dus niet vooruit wordt gelopen op de uitkomst van een eventueel te starten bodemprocedure, maar dat de uitkomst daarvan in dit geding niet met de voor een kort geding vereiste mate van waarschijnlijkheid kan worden voorspeld. De eerste drie vorderingen stranden hierop. Dit wordt per vordering nog nader gemotiveerd als volgt.
4.8.
De eerste vordering is niet toewijsbaar, omdat [partij X in oprichting] de partij is die op grond van de samenwerkingsovereenkomst de boekingen diende te verrichten en daarmee over de gevraagde informatie beschikt. Dat [gedaagde] wellicht feitelijk kan beschikken over deze informatie, maakt nog niet dat hij er in persoon toe kan worden verplicht om deze informatie aan [eisende partij sub 1 c.s.] te verstrekken. Daarbij is mede acht geslagen op het antwoord van [gedaagde] op de vraag of hij er wellicht invloed op kan uitoefenen dat [partij X in oprichting] deze informatie aan [eisende partij sub 1 c.s.] verstrekt of dat hij dit wellicht namens [partij X in oprichting] kan doen. [gedaagde] heeft verklaard dat in zijn arbeidsovereenkomst staat dat hij dit niet mag doen zonder toestemming van [partij X in oprichting] , dat hij hierover wel met [partij X in oprichting] heeft gesproken, maar dat [partij X in oprichting] hem dit niet toestaat.
4.9.
Nu er in dit geding van moet worden uitgegaan dat [gedaagde] de in de vordering sub 2 bedoelde boekingen en activiteiten namens [partij X in oprichting] heeft verricht en niet op persoonlijke titel, valt niet in te zien waarom aan [gedaagde] in persoon een bevel zou moeten worden gegeven om zich te onthouden van het verrichten van die boekingen. Dat geldt temeer nu [gedaagde] inmiddels duidelijk kenbaar heeft gemaakt niet meer bij de samenwerking en de theaterproducties betrokken te willen zijn. Ook deze vordering wordt daarom afgewezen.
4.10.
De derde vordering volgt dit lot. De boekingen zijn door [gedaagde] verricht namens [partij X in oprichting] , zodat dat naar voorshands oordeel de partij is die tot de gevorderde overdracht in staat is.
De vorderingen sub 4 tot en met 6
4.11.
Met de vorderingen sub 4 tot en met 6 willen [eisende partij sub 1 c.s.] bereiken dat [gedaagde] op meerdere wijze een bericht publiceert en dat bericht ook naar theaters stuurt. Dat bericht moet inhouden dat [gedaagde] erkent dat door zijn handelwijze bepaalde theaterproducties niet te zien zijn in de theaters in het seizoen 2022-2023, moet aangeven dat hij beseft dat hij de bij de theaterproducties betrokkenen schade heeft berokkend en dat hij alle verantwoordelijkheid daarvoor op zich neemt en daarvoor aansprakelijk is. De in het bericht bij naam genoemde theaterproducties zijn producties die in de samenwerkingsovereenkomst zijn genoemd. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om [gedaagde] de hier gevorderde bevelen te geven, die immers moeten worden beschouwd als een vorm van schadevergoeding anders dan in geld vanwege de niet-nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] hiervoor aansprakelijk is.
4.12.
Voor zover [eisende partij sub 1 c.s.] aan deze vorderingen ook ten grondslag hebben gelegd dat [gedaagde] de afspraken zoals neergelegd in de aandeelhoudersovereenkomst niet is nagekomen, waar [gedaagde] wel partij bij is (of was, nu [eisende partij sub 1 c.s.] deze overeenkomst hebben ontbonden) hebben zij slechts de schending van één verplichting concreet gemaakt, te weten het verstrekken door [gedaagde] van een geldlening aan [B.V. I] . [gedaagde] heeft te dien aanzien weliswaar gesteld dat het de bedoeling was dat [partij X in oprichting] het geldbedrag zou uitlenen, maar hij heeft ook verklaard dat hij, omdat het besluitvormingsproces niet snel genoeg ging, daarna heeft toegezegd het geld in privé te zullen uitlenen en dan zelf te zullen zorgen dat hij dit van [partij X in oprichting] zou terugkrijgen.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] deze verplichting niet is nagekomen. Dit kan leiden tot een schadevergoedingsplicht, maar dit rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat [gedaagde] een schadevergoeding voldoet anders dan in geld en wel door een bericht te publiceren en naar theaters te sturen met een verstrekkende inhoud zoals vermeld onder 4.11 en dat ook niet aansluit bij de tekortkoming waar het hier om gaat. Het betreft een tekortkoming in de nakoming van een interne financiële afspraak ten behoeve van een beoogde samenwerking in een kennelijk nog lege vennootschap. Een dergelijke tekortkoming rechtvaardigt niet de gevorderde wijze van schadevergoeding in dit kort geding.
De vordering sub 7
4.13.
In het kader van de beoordeling van de vordering sub 7 stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Volgens de aandeelhoudersovereenkomst is [eisende partij sub 2] houder van 65% van de aandelen in [B.V. I] en is [gedaagde] houder van 35% van de aandelen in die vennootschap. Op grond van artikel 2:336 lid 1 BW kan alleen [eisende partij sub 2] vorderen dat [gedaagde] zijn aandelen overdraagt als bedoeld in artikel 2:341 BW. Voor zover [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 3] dit hebben gevorderd is die vordering dus hoe dan ook niet toewijsbaar.
4.14.
Wat betreft de vordering van [eisende partij sub 2] overweegt de voorzieningenrechter dat de wet voor de uitstoting van een aandeelhouder vanwege misdraging – een verstrekkende maatregel die slecht in zeer bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is – een bijzondere procedure kent, neergelegd in artikel 2:336 e.v. BW. Uit artikel 2:336 lid 3 BW volgt dat deze procedure in beginsel voor de rechtbank moet worden gevoerd. De voorzieningenrechter is op grond van artikel 254 Rv weliswaar ook bevoegd kennis te nemen van een vordering tot overdracht van aandelen, maar dient gezien de aard van de vordering en het bestaan van een wettelijke geschillenregeling, een terughoudend gebruik van deze bevoegdheid te maken. Mede gelet op die terughoudendheid wordt de vordering afgewezen. Daartoe is het volgende redengevend.
4.15.
Op de eerste plaats is de uitstoting van [gedaagde] slechts mogelijk in verband met gedragingen die door hem in hoedanigheid van
aandeelhouderzijn verricht en niet voor het niet-nakomen van verplichtingen als bestuurder van de vennootschap of in een andere hoedanigheid. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben niet gewezen op gedragingen van [gedaagde] verricht in de hoedanigheid van aandeelhouder, maar enkel op zijn gedragingen in het kader van de samenwerkingsovereenkomst en op het niet verstrekken door hem van de overeengekomen geldlening aan de vennootschap. Verder is in dit kader niet van belang of [gedaagde] het belang van [eisende partij sub 2] als aandeelhouder heeft geschaad. Het belang van de vennootschap is het richtsnoer van de toetsing van het handelen van [gedaagde] . Alleen indien [gedaagde] het belang van de vennootschap schaadt of heeft geschaad, is plaats voor toewijzing van de op artikel 2:336 BW gestoelde vordering van [eisende partij sub 2] . Ook dat is gesteld noch gebleken. Integendeel, [eisende partij sub 2] stelt dat zij er recht op heeft om ervan te worden “gevrijwaard” dat [gedaagde] zal trachten [eisende partij sub 1 c.s.] te verhinderen de productie van [Musical ] zelf ter hand te nemen. Dit laatste vormt ook niet een zodanig nijpende situatie dat daarom het aandeelhouderschap van [gedaagde] acuut tot een einde moet komen, hetgeen wel noodzakelijk is voor toewijzing van een voorziening als deze in een kort geding. Het sub 7 gevorderde zal daarom worden afgewezen.
De vordering sub 8
4.16.
Het treffen van een ordemaatregel in een kort geding heeft tot doel een dreigende inbreuk op de rechten van de eisende partij te voorkomen. Van enige handeling van [gedaagde] of concrete aanwijzing die maakt dat het treffen van de onder 8 gevorderde ordemaatregel noodzakelijk is, is de voorzieningenrechter echter niet gebleken. Integendeel, beide partijen gaan ervan uit dat de aandeelhoudersovereenkomst is ontbonden en [gedaagde] heeft uitdrukkelijk verklaard niet meer bij de samenwerking tussen partijen en niet meer bij de theaterproducties betrokken te willen zijn. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Conclusie en proceskostenveroordeling
4.17.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het in conventie gevorderde worden afgewezen. [eisende partij sub 1 c.s.] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden.
in reconventie
4.18.
Voor toewijzing van een van de reconventionele vorderingen is ook geen plaats. Anders dan [gedaagde] meent, is naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter in het statement geen sprake van onrechtmatige uitlatingen jegens [gedaagde] , maar wordt in redelijk neutrale bewoordingen en zonder namen van derden te noemen uitleg gegeven over waarom bepaalde producties niet doorgaan. [gedaagde] heeft met name twee alinea’s uit het statement geciteerd die volgens hem schadelijk voor hem zijn. De voorvraag is echter of deze onrechtmatig zijn jegens hem en dat is naar voorshands oordeel niet het geval. De constatering dat derden niet hebben voldaan aan een aantal verplichtingen en dat de situatie verder gaat dan alleen het ontbreken van een aantal boekingen lijkt voorshands geen onjuiste, laat staan onrechtmatige constatering. Overigens worden er zoals hiervoor al overwogen geen namen genoemd en lijkt dit laatste eerder gericht tegen [partij X in oprichting] dan tegen [gedaagde] . Verder kan de weergave van hoe [A] een en ander heeft ervaren (“ik ben diep geschokt door wat niet alleen mij maar het hele team is overkomen” en ik betreur deze situatie ter zeerste”) ook niet worden aangemerkt als een onrechtmatige uiting jegens [gedaagde] . Van een connectie van het statement met de (overigens ontbonden) aandeelhoudersovereenkomst is naar voorshands oordeel geen sprake en dus ook niet van een overtreding van het daarin opgenomen artikel over persberichten en publiciteit. Het standpunt van [eisende partij sub 1 c.s.] dat de berichtgeving niet van hen afkomstig is, maar van [A] , die geen partij is bij dit kort geding, kan gelet op het vorenstaande onbesproken blijven.
4.19.
Het in reconventie gevorderde zal worden afgewezen en [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, welke veroordeling gezien zijn verzoek daartoe luidt zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.330,-, waarvan € 1.016,- aan salaris advocaat en € 314,-- aan griffierecht;
in reconventie
5.3.
wijst het gevorderde af;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de kosten van dit geding aan [eisende partij sub 1 c.s.] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 508,- aan salaris advocaat;
5.5.
bepaalt dat [gedaagde] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.6.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2022.
ts