ECLI:NL:RBDHA:2022:8871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
NL21.19940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de beoordeling van Dublinclaimant status

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, die op 21 december 2021 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring is gesteld, betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel. Hij stelde dat hij ten onrechte was opgehouden op basis van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet, terwijl hij als Dublinclaimant had moeten worden behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op het moment van zijn ophouding niet als Dublinclaimant kon worden aangemerkt, omdat de vreemdelingenpolitie niet over de benodigde informatie beschikte. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld door eerst een claimverzoek naar Duitsland te sturen, alvorens dit naar België te verplaatsen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een lichter middel. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.19940
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.K. van Middelkoop, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Chbab. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1995.
Voortraject
2. Eiser stelt dat hij is opgehouden op basis van een verkeerde grondslag. Verweerder had hem moeten ophouden op de grond van artikel 50a, van de Vw, in plaats van artikel 50, derde lid, van de Vw. Eiser voert hiertoe het volgende aan. Uit het proces-verbaal van strafvorderlijke aanhouding van 20 december 2021 blijkt dat de verbalisanten de politiesystemen op die dag hebben laten raadplegen en dat contact is opgenomen met Bureau Sirene en de met de vreemdelingenpolitie. De verbalisanten kregen te horen dat eiser wel verwijderbaar was, maar dat de Algerijnse autoriteiten landgenoten vanuit Nederland niet accepteert. Op 20 december 2021 hebben zij eiser heengezonden. Op 21 december 2021 is eiser weer op strafvorderlijke titel aangehouden. Die dag is eiser om 13:55 uur
heengezonden en direct op vreemdelingrechtelijke titel opgehouden. Volgens eiser is er al twee minuten later, om 13:57 uur, een uitslag op het Eurodac-onderzoek gekomen. Uit samenstel van deze gebeurtenissen op 20 en 21 december 2021, stelt eiser dat het op het moment van zijn vreemdelingrechtelijke ophouding op 21 december 2021 om 13:55 uur voor verweerder duidelijk moet zijn geweest dat hij een Dublinclaimant was. Om die reden is hij ten onrechte opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Er dient een belangenafweging te worden gemaakt, die in zijn voordeel zou moeten uitvallen.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. In het proces-verbaal van aanhouding van 20 december 2021 staat onder meer vermeld dat verbalisanten contact hebben opgenomen met de vreemdelingenpolitie. Van de vreemdelingenpolitie vernamen de verbalisanten dat eiser verwijderbaar was. Het proces-verbaal van 20 december 2021 vermeldt niet dat de verbalisanten méér informatie hebben gekregen dan dat. Uit dit proces-verbaal is dan ook niet af te leiden dat de vreemdelingenpolitie na raadpleging van bepaalde systemen op dát moment al wist of kon weten dat eiser als Dublinclaimant was aan te merken.
Het dossier biedt ook geen aanknopingspunt voor de stelling van eiser dat verweerder op 21
december 2021 om 13.55 uur, het moment van de vreemdelingrechtelijke ophouding, al wist of had kunnen weten dat eiser een Dublinclaimant was. Eiser verwijst naar dossierstuk 6.
Dit betreft onder meer een zogenoemde SIS-II melding, inhoudende dat eiser internationaal staat gesignaleerd. Deze melding is van 21 december 2021, 13.57 uur. Volgens eiser is hieruit af te leiden dat verweerder kort vóór dat tijdstip een Eurodac-opvraag heeft gedaan. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De genoemde SIS-II melding betreft namelijk geen resultaat van een Eurodac-onderzoek. Het gaat hier slechts om een ID-staat. Dit document heeft verweerder evident abusievelijk “Uitslag Eurodac onderzoek” genoemd. Uit de SIS-II melding valt ook anderszins niet af te leiden dat verweerder op dat moment een Eurodac- onderzoek had verricht.
Eén en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder op 21 december 2021, om 13.55 uur, al wist of had kunnen weten dat eiser een Dublinclaimant was. Er is voor verweerder dan ook geen reden geweest om de ophouding van eiser te baseren op een andere grond dan die van artikel 50, derde lid, van de Vw. De beroepsgrond faalt.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist.
Voortvarendheid
6. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Ten onrechte heeft verweerder op 24 december 2021 eerst een claimverzoek gestuurd naar Duitsland. Dit terwijl het verweerder toen bekend was dat België de verantwoordelijke lidstaat was. Immers, België heeft op 29 mei 2020 een claimverzoek gestuurd naar Nederland. Dit verzoek heeft Nederland op 9 juni 2020 geweigerd. België heeft daarna niet nogmaals een claimverzoek naar Nederland gestuurd. Daarmee stond de verantwoordelijkheid van België sindsdien al vast.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Het dossierstuk 7, het resultaat van de Eurodac- bevraging van 21 december 2021, 14.46 uur, geeft een concrete indicatie dat Duitsland de verantwoordelijke lidstaat was. Het resultaat van de Eurodac-bevraging wees namelijk uit dat in Duitsland het meest recent van eiser vingerafdrukken zijn afgenomen. Daar komt bij dat eiser in het gehoor voorafgaande aan zijn inbewaringstelling van 21 december 2021 heeft verklaard dat hij naar Duitsland wil terugkeren. In het samenstel hiervan heeft verweerder op 24 december 2021 voldoende aanknopingspunten mogen zien om eiser eerst op Duitsland te claimen. Toen Duitsland op 28 december 2021 dit claimverzoek afwees, heeft verweerder meteen diezelfde dag een claimverzoek naar België laten uitgaan. Deze gang van zaken biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder de verwijdering van eiser onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Deze beroepsgrond faalt.
Lichter middel
8. Eiser stelt dat verweerder in verband met zijn vrijwillige terugkeer verkeerde vragen heeft gesteld tijdens het gehoor voorafgaande aan zijn inbewaringstelling van 21 december 2021. Verweerder heeft eiser namelijk gevraagd of hij terug wil keren naar zijn land van herkomst. Eiser is evenwel een Dublinclaimant. Een terugkeer naar Algerije is daarom niet aan de orde. Ook in verband met de beoordeling van verweerder of zou kunnen worden volstaan met het opleggen van een lichter middel, heeft verweerder een vraag gesteld die betrekking had op de terugkeer naar Algerije. Dit terwijl zijn overdracht aan Duitsland dus aan de orde was.
Eiser stelt voorts dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser heeft namelijk aangegeven dat hij wil meewerken aan
zijn overdracht naar Duitsland, maar dat hij hiervoor onvoldoende middelen heeft. Volgens eiser heeft verweerder zich op grond hiervan niet op het standpunt mogen stellen dat er een significant risico is dat eiser zich onttrekt aan het toezicht op vreemdelingen.
Ten slotte stelt eiser dat de motivering om hem geen lichter middel op te leggen onjuist is. Eén en ander leidt er volgens eiser toe dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is.
9. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling van 21 december 2021 heeft verweerder in brede zin geïnventariseerd welke eventuele mogelijkheden tot vertrek uit Nederland eiser heeft. Zo heeft verweerder niet slechts gevraagd of hij mee wil werken aan zijn terugkeer naar Algerije, maar ook of hij vrijwillig terug wil keren naar Duitsland. Dit geeft geen blijk van een te beperkte of onjuiste vraagstelling.
Verder heeft verweerder in de maatregel van bewaring afdoende gemotiveerd dat er sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Daarbij heeft verweerder de intentie van eiser om vrijwillig terug te keren naar Duitsland meegewogen, evenals andere feiten en omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het opleggen van een lichter middel. Er heeft een juiste toets plaatsgevonden, waardoor er geen sprake is van een motiveringsgebrek. Verweerder heeft terecht de conclusie getrokken dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
06 januari 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.