Overwegingen
1. Eiseres woont in België. Eiseres was onder meer in 2017 en 2018 werkzaam bij de Europese Commissie (de werkgever) in Luxemburg. De salarissen en emolumenten (toeslagen) die eiseres van haar werkgever heeft ontvangen, zijn aan interne belastingheffing van de Europese Unie onderworpen en zijn niet in Nederland of België belastbaar. Eiseres heeft volgens haar salarisstroken in 2018, naast het salaris, in totaal € 14.275,37 aan toeslagen van de werkgever ontvangen:
- “ expatriat allowances”: € 6.572,70;
- “ household allowances”: € 2.856,81;
- “ dependent child allowances”: € 4.845,86.
2. Verweerder heeft bij bericht van 13 november 2019 het maandbedrag voor de aflossing van de studieschuld van eiseres voor het jaar 2020 op € 170,14 per maand vastgesteld. Daarbij heeft verweerder voor de draagkrachtberekening rekening gehouden met de buitenlandse inkomensgegevens over het jaar 2018 van eiseres. Verweerder is uitgegaan van een bruto loon van eiseres van € 41.555 (salaris + toeslagen van de werkgever).
Geschil3. In geschil is of verweerder bij de berekening van het af te lossen bedrag uit is gegaan van de juiste inkomensgegevens.
Beoordeling van het geschil
4. De omstandigheid dat verweerder buiten de wettelijke beslistermijn op het bezwaar van eiseres heeft beslist, is, anders dan eiseres meent, geen reden om de beslissing op bezwaar niet rechtsgeldig te verklaren. Deze omstandigheid heeft namelijk geen ander gevolg dan dat eiseres op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht - beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit - eerder beroep bij de rechtbank zou hebben kunnen instellen dan zij nu heeft gedaan.
Wettelijke bepalingen vaststelling draagkracht
5. Op grond van artikel 6.10, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner in het peiljaar. Het peiljaar is het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht in de zin van hoofdstuk 6 wordt vastgesteld (artikel 1.1, eerste lid, van Wsf 2000). Het toetsingsinkomen is (eveneens op grond van artikel 1.1, eerste lid, Wsf 2000) het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene Wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). In artikel 8, tweede lid, van de Awir is bepaald dat niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi), zoals bij beschikking is vastgesteld, mede als toetsingsinkomen in aanmerking wordt genomen. Op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Awir wordt het NiNbi door de inspecteur van de Belastingdienst bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld (NiNbi-beschikking). In artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Awir is bepaald dat het NiNbi van degene die geen belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting het verzamelinkomen is dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn voor die belasting, en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling.
Op grond van artikel 6.10, vijfde lid, van de Wsf 2000 wordt voor toepassing van dat artikel, indien het toetsingsinkomen in het peiljaar nog niet bekend is, door verweerder daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert.
6. Eiseres stelt dat verweerder, net als in het voorgaande jaar, bij de berekening van de draagkracht van het door haar genoten salaris exclusief alle toeslagen moet uitgaan. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij in 2018 meer toeslagen heeft ontvangen dan in 2017, maar dat verweerder voor de berekening, overeenkomstig het salaris in 2017, van een salaris van ongeveer € 27.000 dient uit te gaan.
7. Vast staat dat de inspecteur van de Belastingdienst, ondanks een verzoek van eiseres daartoe, geen NiNbi-beschikking aan eiseres heeft afgegeven. Niet in geschil is dus dat geen toetsingsinkomen bekend was bij verweerder. Door verweerder wordt dan voor het toetsingsinkomen in de plaats gesteld een bedrag dat het desbetreffende toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert (artikel 6.10, vijfde lid, van de Wsf 2000).
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder nagelaten het toetsingsinkomen zo goed mogelijk te benaderen door uit te gaan van het door eiseres genoten salaris en de door haar genoten toeslagen. Gelet op de onder 5. weergegeven systematiek ligt het in de rede dat verweerder bij die benadering zoveel mogelijk aansluit bij het NiNbi, ook al mist hij specifieke kennis daaromtrent. Naar het oordeel van de rechtbank kan van een deel van de toeslagen niet gezegd worden dat dit bij benadering het verzamelinkomen is dat eiseres zou hebben genoten ingeval zij binnenlandse belastingplichtige zou zijn voor de inkomstenbelasting en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling. Gelet op de door eiseres overgelegde “Regulation No 260/68 of the Council” van 29 februari 1968 (Regulation), acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het NiNbi van eiseres wordt vastgesteld op het bruto inkomen zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de op de salarisstroken vermelde “household allowances” en “dependent child’s allowances”. In artikel 3, onderdeel a, van de Regulation is namelijk bepaald dat de “family allowances”, waaronder de “head of household allowance” en de “dependent child’s allowance” niet belast zijn. Uit voormeld artikel leidt de rechtbank verder af dat de door eiseres genoten “expatriate allowances” wel belast zijn. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook voor de draagkrachtberekening worden aangesloten bij het door eiseres in 2018 genoten salaris en de door haar in 2018 genoten “expatriate allowances”. De door eiseres in 2018 genoten “household allowances” en de “dependent child allowances” dienen van de draagkrachtberekening te worden uitgezonderd. Het vorenstaande brengt mee dat een inkomen van (afgerond) € 33.852 (€ 41.555 -/- € 2.856,81 “household allowances” -/- € 4.845,86 “dependent child allowances”) het toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert.
9. De rechtbank vat de stelling van eiseres dat verweerder, net als in het voorgaande jaar, voor de draagkrachtberekening van het salaris exclusief de toeslagen dient uit te gaan, mede op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Op basis van de gegevens die eiseres heeft overgelegd kan de rechtbank niet vaststellen of verweerder het toetsingsinkomen over het jaar 2017 juist heeft vastgesteld en van welke gegevens verweerder daarbij is uitgegaan. Hiertoe beschikt de rechtbank over te weinig gegevens. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of eiseres aan de vaststelling van het toetsingsinkomen over 2017 het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het toetsingsinkomen over 2018 op dezelfde wijze zou worden vastgesteld. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Verweerder dient daarbij voor de draagkrachtberekening uit te gaan van een toetsingsinkomen van € 33.852.