ECLI:NL:RBDHA:2022:8831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
C/09/623109 / HA ZA 22-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening door de gemeente Krimpenerwaard met verwerping van verweren door gedaagde

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in een onteigeningsprocedure tussen de gemeente Krimpenerwaard en een gedaagde partij. De gemeente vorderde vervroegde onteigening van percelen grond ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan [Plan X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente alle wettelijke vereisten en termijnen in acht heeft genomen en dat de verweren van de gedaagde partij niet slagen. De gedaagde heeft betoogd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt en dat er niet serieus is onderhandeld. De rechtbank oordeelt echter dat de gemeente voldoende heeft gedaan om tot een minnelijke overeenkomst te komen en dat de onteigening rechtmatig is. De rechtbank heeft het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 32.295 en de onteigening uitgesproken ten name van de gemeente, vrij van alle lasten en rechten. De rechtbank heeft ook het voorlopig oordeel van de deskundigen als conceptdeskundigenrapport aangemerkt en de zaak verwezen naar de rol voor verdere procedurele stappen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/623109 / HA ZA 22-17
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
GEMEENTE KRIMPENERWAARDte Krimpenerwaard,
eiseres,
advocaat mr. E.W.J. de Groot te Breda,
tegen
[gedaagde]te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.M.E. Verhaegh te Den Haag.
Partijen worden hierna de gemeente en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 december 2021 met bijbehorende overbetekeningsexploten;
  • de akte in het geding brengen producties dagvaarding van de gemeente van 12 januari 2022, met producties 1-8;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] van 26 januari 2022;
  • de nader overgelegde producties 9-12 van de gemeente;
  • de nader overgelegde producties 1 en 2 van [gedaagde] .
1.2.
Op 1 juni 2021 heeft de gemeente de in artikel 54h in samenhang met artikel 23 van de Onteigeningswet (Ow) bedoelde stukken ter griffie van deze rechtbank gedeponeerd (depotnummer 21.12), te weten een afschrift van de Staatscourant van 16 november 2020, nummer 59180, waarin het Koninklijk Besluit van 29 oktober 2020, nummer 2020002204 openbaar is gemaakt. In de akte van depot is verwezen naar een Koninklijk Besluit van 20200022044, naar het oordeel van de rechtbank per abuis.
1.3.
Op 4 april 2022 is meervoudig pleidooi gehouden, waarbij beide partijen aan de hand van pleitaantekeningen hun standpunt hebben toegelicht. Beiden partijen hebben deze pleitaantekeningen overgelegd.
1.4.
Aanvankelijk was vonnis bepaald op 15 juni 2022. Partijen hebben aanhouding van het vonnis verzocht tot 24 augustus 2022.

2.De feiten

2.1.
In het KB zijn op grond van de artikel 77 en 78 Ow ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan [Plan X] (hierna: het bestemmingsplan [Plan X] ) onder meer de volgende (gedeelten van) percelen ter onteigening aangewezen, met [gedaagde] als eigenaar (hierna ook: de gronden van [gedaagde] ):
Nummergrondplan
Kadastrale gemeente
Sectie,
nummer
Kadastrale oppervlaktein m²
Te onteigenengrootte in m²
[I]
[plaats]
[1]
98
83
[II]
[plaats]
[2]
8.963
7.579
2.2.
Het bestemmingsplan [Plan X] is vastgesteld door de raad van de gemeente Krimpenerwaard op 5 maart 2019. Dit bestemmingsplan is ten aanzien van de gronden van [gedaagde] door de uitspraak van de Raad van State van 12 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1012) onherroepelijk geworden.
2.3.
De ter onteigening aangewezen gronden ter grootte van 7.662 m2 maken onderdeel uit van twee percelen grond met een gezamenlijke oppervlakte van 9.061 m2. Deze percelen gebruikt [gedaagde] recreatief; het betreft grasland voor het hobbymatig houden van dieren, een houtwal, (vis)water en een stukje openbare weg. De aangewezen gronden hebben in het bestemmingsplan [Plan X] de bestemming ‘natuur’ en de dubbelbestemming ‘waarde-archeologie vii’. Het is de bedoeling dat de aangewezen gronden deel gaan uitmaken van een te realiseren natuurgebied van in totaal zo’n 2.250 ha, als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN).
2.4.
Uit het Handelsregister blijkt volgens de gemeente dat op het woonadres van [gedaagde] , [adres] , de besloten vennootschap [de B.V.] is gevestigd.
2.5.
Andere (mogelijk) derde belanghebbenden in de zin van artikel 3 en 4 Ow zijn de gemeente niet bekend. De gemeente heeft de dagvaarding aan [de B.V.] (over)betekend.
2.6.
De gemeente heeft aan [gedaagde] een schadeloosstelling van € 32.295 aangeboden voor alle schaden en kosten hoe ook genaamd. Dit bedrag bestaat geheel uit vermogensschade. Dit aanbod is herhaald bij dagvaarding.
2.7.
Daarnaast heeft de gemeente [gedaagde] bij dagvaarding het bijkomend aanbod gedaan om de overblijvende gedeelten van de te onteigenen percelen te kopen (in totaal 1.399 m², bestaand uit 15 m² openbare weg en voor het overige uit water), vrij van alle lasten en rechten en van bodemverontreiniging, tegen een door de rechtbank te bepalen waarde per peildatum op basis van het onteigeningsrecht.
2.8.
De opneming door de – bij beschikking van 3 september 2021 in de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/615395 / HA RK 21-297 benoemde – deskundigen als bedoeld in artikel 54a Ow heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. De deskundigen hebben op 9 maart 2022 een (gecorrigeerd) voorlopig oordeel uitgebracht.

3.Het geschil

De gemeente vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis:
I. vervroegd de onteigening uitspreekt van de onder 2.1 genoemde gronden, ten behoeve en ten name van de gemeente, vrij van alle lasten en rechten;
II. het voorschot op de schadeloosstelling bepaalt op 100% van het aanbod, te weten € 32.295, en;
III. bepaalt dat de gemeente om die reden geen nadere zekerheid hoeft te stellen ten behoeve van [gedaagde] ;
IV. indien het aanbod door [gedaagde] wordt aanvaard, het bedrag der uiteindelijke schadeloosstelling voor [gedaagde] vaststelt op € 32.295 en haar veroordeelt tot betaling daarvan, voor zover niet reeds als voorschot uitgekeerd;
V. indien [gedaagde] het bijkomend aanbod, zoals hiervoor omschreven onder 2.7, aanvaardt, bepaalt dat de gemeente dit aanbod gestand moet doen;
VI. indien [gedaagde] het aanbod niet aanvaardt, het bedrag van de schadeloosstelling nader bepaalt;
VII. bepaalt dat het voorlopig oordeel als bedoeld onder 2.8 heeft te gelden als (concept)deskundigenrapport in deze procedure;
VIII. een datum voor depot van het (concept)deskundigenrapport vaststelt;
IX. de nieuws- of advertentiebladen aanwijst, waarin de griffier van de rechtbank het vonnis bij uittreksel zal plaatsen;
alle kosten rechtens.
3.1.
[gedaagde] betoogt dat de vordering tot onteigening moet worden afgewezen, onder meer omdat de noodzaak tot onteigening niet bestaat en niet juist is onderhandeld. Subsidiair, voor het geval de gevorderde onteigening wel zou kunnen worden uitgesproken, verwerpt [gedaagde] de aangeboden schadeloosstelling, verzoekt het voorschot te bepalen op 100 %, en te bepalen dat de gemeente meewerkt aan het vestigen van een erfdienstbaarheid op overblijvende percelen.
3.2.
Subsidiair, voor het geval de gevorderde onteigening naar het oordeel van de rechtbank kan worden uitgesproken, verwerpt [gedaagde] de aangeboden schadeloosstelling als zijnde te laag. In dat geval verzoekt [gedaagde] daarnaast dat de rechtbank – zakelijk weergegeven – bij vonnis:
het voorschot op de schadeloosstelling bepaalt op 100% van de aangeboden schadeloosstelling van € 32.295, met bepaling van een datum voor depot van het definitieve deskundigenrapport en het bedrag van de definitieve schadeloosstelling nader bepaalt;
bepaalt dat de gemeente op haar kosten dient mee te werken aan het vestigen van een onbelaste erfdienstbaarheid op de onteigende percelen ten behoeve van de bereikbaarheid en het onderhoud van de overblijvende restpercelen aangevuld met een verplichting tot het ontvangen van bagger en afval dat als gevolg van het onderhoud ontstaat;
met veroordeling van de gemeente in de gemaakte en nog te maken kosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsgeldigheid van de onteigeningstitel

Toetsingskader
4.1.
Zoals uit jurisprudentie (zie o.m. HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7) volgt, brengt de taakverdeling tussen Kroon en onteigeningsrechter mee dat de Kroon en niet de onteigeningsrechter de doelmatigheid van de onteigening beoordeelt. Als het verweer daartoe aanleiding geeft beoordeelt de onteigeningsrechter de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit aan de hand van de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Op het punt van de noodzaak tot onteigening en de belangenafweging oordeelt de onteigeningsrechter of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en slaat hij alleen acht op feiten die in de procedure bij de Kroon naar voren zijn gebracht. Als de onteigende omstandigheden aanvoert die na het KB gewijzigd zijn of aan het licht gekomen, dient de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak de noodzaak tot onteigening zelfstandig te beoordelen en na te gaan of de onteigening nog plaatsvindt voor het doel waarvoor op grond van het KB c.q. het plan onteigend is.
Mogelijkheid tot zelfrealisatie
4.2.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de onteigening niet is ingezet als uiterste middel, maar als
hetmiddel. Volgens [gedaagde] wekt de gemeente ten onrechte de indruk dat hij geen interesse had in zelfrealisatie. De gemeente wilde niet dat hij zou overgaan tot zelfrealisatie en heeft hem “richting onteigening geduwd”. Een agrarisch medegebruik was eenvoudigweg niet gewenst. Dit blijkt volgens [gedaagde] ook uit artikel 6.4.1. aanhef en onder a van het bestemmingsplan [Plan X] , dat agrarisch (mede)gebruik tot strijdig gebruik verklaart.
4.3.
De rechtbank begrijpt dit verweer aldus, dat volgens [gedaagde] de vereiste noodzaak van de onteigening ontbreekt, omdat hem (bewust) geen (reële) mogelijkheid tot zelfrealisatie is geboden.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat (artikel 6.4.1. aanhef en onder a van) het bestemmingsplan [Plan X] in deze procedure niet ter beoordeling staat. Dit bestemmingsplan is inmiddels door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 12 mei 2021 onherroepelijk geworden (zie 2.2). De Afdeling heeft in die procedure de beroepsgrond van [gedaagde] dat het bestemmingsplan [Plan X] ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid voor agrarisch (mede)gebruik, afgewezen. Voor dit bezwaar van [gedaagde] is in deze onteigeningsprocedure dus geen plaats.
4.5.
Verder is van belang dat [gedaagde] in de administratieve procedure bij de Kroon geen zienswijze heeft ingediend. In het KB heeft de Kroon met de thans geuite bezwaren van [gedaagde] dan ook geen rekening kunnen houden. Dit betekent – gelet op de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter zoals omschreven onder 4.1 – dat de rechtbank in deze procedure (ook om die reden) op deze bezwaren van [gedaagde] in beginsel geen acht dient te slaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken.
4.6.
De gemeente heeft gewezen op haar algemene aanpak voor zelfrealisatie, waarbij alle belanghebbenden, ook [gedaagde] , in de gelegenheid zijn gesteld hun interesse in zelfrealisatie kenbaar te maken. [gedaagde] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, aldus de gemeente.
4.7.
De rechtbank leest in het KB dat de Kroon de aanpak voor zelfrealisatie van de gemeente heeft beoordeeld, naar aanleiding van door (andere) belanghebbenden ingediende zienswijzen. Kort gezegd heeft de gemeente belanghebbenden in 2017 benaderd met de vraag of zij tot zelfrealisatie van de natuur over zouden willen gaan. Nadien is met belanghebbenden die niet positief reageerden, in 2017 minnelijk overleg gestart over aankoop van de benodigde gronden en heeft de gemeente alle belanghebbenden bij brief van 8 februari 2018 duidelijkheid geboden over de aanpak bij grondaankoop en/of zelfrealisatie. Na taxatie van de gronden hebben partijen nog brieven ontvangen over zelfrealisatie dan wel aankoop. Ook heeft de Kroon acht geslagen op de concrete stappenplannen voor zelfrealisatie, zoals deze op de website van het programma Veenweiden Krimpenerwaard zijn gepubliceerd. In het KB komt de Kroon tot het oordeel dat de hiervoor omschreven aanpak van de gemeente redelijk is en in overeenstemming met het bestendig beleid van de Kroon ten aanzien van het zelfrealisatiebeginsel. De rechtbank is van oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. In het bezwaar van [gedaagde] leest de rechtbank verder geen omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor een zelfstandig oordeel als bedoeld in r.o. 4.1.
4.8.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bezwaren van [gedaagde] zoals bedoeld onder 4.2 niet kunnen leiden tot afwijzing van de gevorderde onteigening.
De gemeente als onteigenende partij
4.9.
[gedaagde] meent dat onduidelijk en onvoldoende transparant was met welke overheid hij te maken had, omdat de gesprekken plaatsvonden met de provincie, terwijl de gemeente het aanbod uitbracht. Daarnaast had in dit geval niet de gemeente maar de provincie als onteigenende partij moeten optreden, omdat onteigend wordt voor een project van de provincie en uit alles blijkt dat de provincie de regie heeft over deze onteigening. Volgens [gedaagde] is onvoldoende transparant op basis van welke bevoegdheid de provincie handelde.
4.10.
De rechtbank is – evenals de gemeente – van oordeel dat voor [gedaagde] voldoende duidelijk en transparant was met welke overheid hij te maken had. Uit de overgelegde stukken, waaronder de brieven van 9 juli 2018, 12 februari 2019, 13 april 2021 en 9 juli 2021, blijkt immers dat de gemeente deze rolverdeling expliciet aan [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt.
4.11.
In deze procedure wordt verder onteigening gevorderd ten name van de gemeente (die tevens optreedt als eisende partij) en ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan [Plan X] . Daarmee is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 80 aanhef en onder a in samenhang met artikel 78 lid 1 en artikel 79 Ow.
4.12.
Ook voor het bezwaar van [gedaagde] – dat de gemeente als onteigenende partij optreedt – geldt dat [gedaagde] geen zienswijze heeft ingediend in de administratieve procedure. Dit betekent dat de rechtbank – gelet op de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter – in deze procedure op de bezwaren van [gedaagde] in beginsel geen acht dient te slaan (vergelijk 4.5). De bezwaren van [gedaagde] zien in de kern genomen immers op overheidsbeleid, te weten de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het bestemmingsplan [Plan X] als onderdeel van de realisering van het NNN en de in dat kader overeengekomen onderlinge rolverdeling tussen gemeenten en provincies.
4.13.
Uit het KB blijkt bovendien dat de Kroon de rolverdeling tussen de gemeente en andere bij de realisering van het NNN betrokken partijen heeft beoordeeld. De Kroon heeft onder meer overwogen dat de provincies verantwoordelijk zijn, dat de provincie Zuid-Holland en de gemeente overeenkomsten hebben gesloten waarin is vastgelegd dat de provincie namens de gemeente de aankoop en verkoop van gronden zal verrichten, dat eventuele onteigening op naam van de gemeente zal plaatsvinden en dat de provincie Zuid-Holland de financiële middelen heeft vrijgemaakt voor de verwerving van de benodigde gronden. De hiervoor omschreven rolverdeling is voor de Kroon geen reden geweest om het verzoek van de gemeente tot onteigening niet te honoreren. De rechtbank is van oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen.
4.14.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bezwaren van [gedaagde] moeten worden verworpen, voor zover gericht tegen het optreden van de gemeente als onteigenende partij in deze procedure.
Onteigeningsgrens
4.15.
[gedaagde] voert tot slot aan dat voor hem onduidelijk is wat precies wordt onteigend omdat de onteigeningsgrenzen nooit zijn aangewezen. [gedaagde] meent dat hij hierdoor zijn positie niet kan bepalen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de door de gemeente overgelegde grondplantekening blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam wat de te onteigenen gronden van [gedaagde] (aangegeven met een roze kleur) zijn en óók wat de onteigeningsgrens is (ingetekend met een rode lijn). Daarbij komt dat de gemeente onweersproken heeft aangevoerd dat bij iedere (formele) aanbiedingsbrief een situatietekening aan [gedaagde] is meegestuurd. Dat de onteigeningsgrens fysiek (nog) niet is uitgezet op het perceel van [gedaagde] , maakt het voorgaande niet anders. Overigens is namens de gemeente ter zitting toegelicht dat zij, indien [gedaagde] dat wenst, bereid is de onteigeningsgrens ter plaatse uit te zetten.
Artikel 17 Ow
Toetsingskader
4.16.
In artikel 17 Ow wordt aan de onteigenaar de verplichting opgelegd om te proberen de te onteigenen gronden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Deze verplichting heeft tot doel om een rechtsgeding zoveel mogelijk te vermijden. De onteigenaar mag hierbij niet te werk gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is, maar moet in de periode tussen het KB (in dit geval 29 oktober 2020) en de dagvaarding (in dit geval 15 december 2021) serieuze verwervingspogingen ondernemen. De tekst, geschiedenis en strekking van artikel 17 Ow verzetten zich er niet tegen om ook acht te slaan op wat zich tussen partijen heeft afgespeeld in de periode voorafgaand aan het KB en uit het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar.
Is in dit geval voldaan aan het vereiste van artikel 17 Ow?
4.17.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 17 Ow. Volgens hem heeft onvoldoende minnelijk overleg plaatsgevonden. Het overleg tussen partijen was na het slaan van het KB op 29 oktober 2020 net weer opgestart toen de gemeente op 13 april 2021 direct met een eindbod kwam. Daarna heeft de advocaat van de gemeente op 9 juli 2021 nog een brief gestuurd met nagenoeg dezelfde inhoud. Verder hebben er alleen een paar telefoongesprekken plaatsgevonden. Het voorgaande is in dit geval onvoldoende (mede) omdat het schriftelijk aanbod – anders dan vereist – niet het resultaat was van daaraan voorafgaand overleg, aldus [gedaagde] .
4.18.
De gemeente weerspreekt dat zij niet heeft voldaan aan haar verplichting op grond van artikel 17 Ow.
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan het vereiste van artikel 17 Ow en overweegt daartoe als volgt. De gemeente heeft een logboek van de onderhandelingen met bijlagen in het geding gebracht (zie productie 2 van de gemeente). Daaruit blijkt dat de gemeente aan [gedaagde] in totaal vier keer een formeel schriftelijk aanbod heeft gedaan, welke aanbiedingen zowel in de periode tot aan het verzoekbesluit als in de periode tussen het KB en de dagvaarding zijn uitgebracht (te weten bij brieven van 9 juli 2018 en 12 februari 2019 (€ 31.000) en bij brieven van 13 april 2021 en 9 juli 2021 (€ 32.295).
4.20.
Daarnaast heeft de gemeente onweersproken aangevoerd dat (i) [gedaagde] de verschillende aanbiedingen van de gemeente als hiervoor omschreven onder 4.19 te laag vond, dat (ii) [gedaagde] een vervangend perceel (compensatiegrond) wenste, dat (iii) over deze mogelijkheid van compensatiegrond zowel voorafgaand, tijdens als na het KB overleg is gevoerd tussen de grondverwerver en [gedaagde] en dat (iv) in dat kader ook concrete percelen zijn aangeboden/bekeken. Dat in dit verband veelvuldig (deels telefonisch) overleg is gevoerd blijkt ook uit de door partijen in het geding gebrachte stukken, waaronder het logboek met bijlagen en de overgelegde e-mailcorrespondentie (zie productie 11 van de gemeente).
4.21.
De rechtbank acht verder van belang dat het verschil tussen het laatste bod van de gemeente (€ 32.295) en de schadeloosstelling die [gedaagde] voor ogen had (€ 70.000 tot € 75.000, althans twee- tot driemaal de agrarische waarde) dermate groot was, dat de gemeente gerechtvaardigd mocht veronderstellen dat partijen hierover geen overeenstemming meer zouden bereiken.
4.22.
Voor zover [gedaagde] aanvoert dat de aanbiedingen van de gemeente niet serieus zijn, omdat de aangeboden bedragen niet gespecificeerd zijn en hij het taxatierapport waarop de biedingen zouden zijn gebaseerd nooit heeft ontvangen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Zoals de gemeente terecht heeft aangevoerd, kent de onteigeningswet geen verplichting tot het geven van inzage in een taxatierapport en ook in de jurisprudentie is een dergelijke verplichting niet vastgesteld; de stellingen van [gedaagde] vinden dus geen steun in het recht.
4.23.
De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat niet serieus is onderhandeld, omdat – kort gezegd – niet over de restpercelen (water) is onderhandeld. Het vereiste van artikel 17 Ow ziet op de
te onteigenengronden en dus in beginsel níet op de restpercelen (water), nu deze percelen zich buiten de in het bestemmingsplan opgenomen plangrenzen bevinden. Een beroep op 38 Ow heeft [gedaagde] niet gedaan. De gemeente heeft dan ook terecht aangevoerd dat bevoegdheid tot onteigening niet op deze restpercelen (water) ziet. Daar komt bij dat de rechtbank aannemelijk acht dat [gedaagde] door het handelen van de gemeente ter zake niet in zijn belangen is geschaad. Uit de conclusie van antwoord blijkt immers dat [gedaagde] zijn overblijvende gronden niet wénst te verkopen. Tijdens het pleidooi heeft [gedaagde] bevestigd dat hij de restpercelen (water) wil behouden, omdat deze voor hem waarde hebben als viswater.
4.24.
Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat het minnelijk overleg niet voldeed aan de beleidsregels van de Kroon zoals opgenomen in de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure (hierna: de Handreiking), kan hem dit niet baten.
4.25.
Nog afgezien van het feit dat de gemeente de stellingen van [gedaagde] over het handelen in strijd met de Handreiking gemotiveerd heeft betwist, acht de rechtbank een en ander bij de beoordeling in het kader van artikel 17 Ow – gelet op het voorgaande – niet doorslaggevend. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [gedaagde] de verschillende aanbiedingen van de gemeente (waaronder ook de bij dagvaarding aangeboden schadeloosstelling) telkens heeft verworpen, zodat naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk is dat [gedaagde] door het mogelijk handelen in strijd met de Handreiking niet benadeeld is.
4.26.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gemeente zich – met inachtneming van wat zich tussen partijen heeft afgespeeld vóór de totstandkoming van het KB – voldoende serieus en in voldoende mate heeft ingespannen om tot minnelijke verwerving te komen, zodat aan het vereiste van artikel 17 Ow is voldaan.
4.27.
Ten aanzien van de stelling van [gedaagde] dat de Kroon niet kenbaar heeft onderzocht of voldoende is onderhandeld, ‘waardoor er nog een taak is voor de rechtbank’, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 17 Ow ziet op de gerechtelijke procedure. Op grond van artikel 17 Ow dient de rechtbank – kort gezegd – te beoordelen of in de periode tussen het KB en de dagvaarding de onteigenende partij de onderhandelingen niet als een te verwaarlozen formaliteit heeft opgevat (zie 4.16). Hoewel daarbij óók acht mag worden geslagen op omstandigheden die zien op de periode vóór het slaan van het KB, betreft dit een zelfstandig oordeel van de rechtbank. Het bepaalde in de Handreiking is daarbij voor de rechtbank niet bindend. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat in dit geval aan het vereiste van artikel 17 Ow is voldaan.
Conclusie vordering tot onteigening
4.28.
Het verweer van [gedaagde] tegen de gevorderde vervroegde onteigening is op alle punten verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat alle op straffe van nietigheid voorgeschreven wettelijke termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. De vordering van de gemeente tot vervroegde onteigening ligt voor toewijzing gereed.
(Tegen)vorderingen [gedaagde]
4.29.
De vordering van [gedaagde] die ziet op de vestiging van een erfdienstbaarheid (zie 3.2 onder b), komt welbeschouwd neer op een (voorwaardelijke) vordering in reconventie. Aangezien voor dergelijke vorderingen in een onteigeningsprocedure geen plaats is, komt de rechtbank aan een beoordeling van deze vorderingen niet toe (vergelijk HR 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB7796). De rechtbank zal [gedaagde] in deze vordering dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Slotoverwegingen
Bijkomend aanbod
4.30.
[gedaagde] heeft het bijkomend aanbod van de gemeente bij conclusie van antwoord verworpen, waarmee het is komen te vervallen.
Voorschot en zekerheidstelling
4.31.
Uit de dagvaarding en de conclusie van antwoord blijkt dat partijen het erover eens zijn dat het voorschot moet worden bepaald op 100% van het aanbod. De gemeente heeft als schadeloosstelling € 32.295 aangeboden, zodat de rechtbank het voorschot op dat bedrag zal vaststellen.
Omdat het voorschot zal worden bepaald op 100% van het aanbod, kan zekerheidsstelling als bedoeld in artikel 54i lid 4 Ow achterwege blijven. De rechtbank ziet in het voorlopig oordeel van de deskundigen en ook overigens geen aanleiding de som als zekerheid voor de schadeloosstelling ambtshalve hoger vast te stellen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat partijen – voor zover de rechtbank bekend – nog niet in de gelegenheid zijn geweest om inhoudelijk op het voorlopig oordeel te reageren.
Deskundigenrapport
4.32.
De rechtbank zal het (gecorrigeerde) voorlopig oordeel van de deskundigen van 9 maart 2022 aanmerken als conceptdeskundigenrapport.
4.33.
De vervroegde plaatsopneming heeft op 28 oktober 2021 plaatsgevonden. Daar is een tijdpad afgesproken voor het toezenden van een concept-rapport door de deskundigen aan de rechtbank. Omdat de rechtbank dit concept-rapport van 9 maart 2022 inmiddels heeft ontvangen en daarnaast geen nadere termijnen zijn afgesproken met de deskundigencommissie over het deskundigenrapport, zal de rechtbank de deskundigen vragen een voorstel te doen voor een tijdpad van het deskundigenonderzoek tot en met het definitieve rapport aan de rechtbank, waarna de rechtbank zal beslissen over de voortgang van de procedure. De zaak wordt daarvoor verwezen naar de rol van 7 september 2022.
Publicatie
4.34.
Ten slotte zal de rechtbank een nieuws- en advertentieblad aanwijzen ter publicatie van dit vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
spreekt vervroegd de onteigening uit ten name en ten behoeve van de gemeente van:
  • het perceelsgedeelte kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie xx] , nummer [1] (totaal groot 98 m² ), ter grootte van 83 m² (grondplannummer [I] );
  • het perceelsgedeelte kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie xx] , nummer [2] (totaal groot 8.963 m² ), ter grootte van 7.579 m² (grondplannummer [II] ),
vrij van alle lasten en rechten;
5.2.
stelt het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op € 32.295.
5.3.
bepaalt dat de gemeente voor het overige geen nadere zekerheid behoeft te stellen ten behoeve van [gedaagde] voor voldoening van de schadeloosstelling;
5.4.
merkt het voorlopig oordeel van de deskundigen van 9 maart 2022 als bedoeld onder 2.8 aan als conceptdeskundigenrapport;
5.5.
wijst het “AD/Rotterdams Dagblad” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank de onder 5.1 vermelde beslissing bij uittreksel zal plaatsen;
5.6.
verwijst de zaak naar de rol van 7 september 2022 voor beslissing rechtbank vervolg procedure;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
in reconventie
5.8.
verklaart [gedaagde] niet ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, mr. A.C. Bordes en mr. W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2968