ECLI:NL:RBDHA:2022:8810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
NL22.16151 en NL22.16174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de maatregel van bewaring wegens onvoldoende motivering in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die zich in een vreemdelingenrechtelijke procedure bevond. De eiser had tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de maatregel van bewaring onredelijk bezwarend was gezien zijn persoonlijke en medische omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, en dat er niet was voldaan aan de vereisten voor een grondige belangenafweging. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet had kunnen volstaan met de stelling dat de eiser niet detentieongeschikt was, zonder de impact van de maatregel op zijn persoonlijke situatie te onderbouwen. De rechtbank hefte de maatregel van bewaring op en kende de eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, alsook de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het opleggen van vrijheidsbenemende maatregelen in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.16151 en NL22.16174

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaken tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Het terugkeerbesluit omvat tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is, via een beeldverbinding, verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod (bestreden besluit 1)
1. De rechtbank stelt vast dat tegen het bestreden besluit 1 geen aparte beroepsgronden
zijn ingediend. Het beroep tegen dit besluit is daarom ongegrond.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de
maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft verweerder de lichte grond 4c laten vallen. Eiser heeft alle gronden van de maatregel betwist.
2.2.
Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 [1] , moet worden onderbouwd door actuele feiten en omstandigheden. Eisers inreis en zijn afgewezen aanvragen zijn niet langer actueel te noemen waardoor verweerder deze feiten en omstandigheden niet kan gebruiken ter onderbouwing van de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a en 3c.
2.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder stelt terecht dat juist gedragingen uit het verleden een patroon kunnen laten zien dat duidt op een onttrekkingsrisico. Eiser betwist de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a en 3c niet. Voor deze zware gronden is het voldoende is dat ze feitelijk juist zijn om deze aan de maatregel van bewaring ten grondslag te leggen. [2] Omdat de zware gronden 3a en 3c de maatregel kunnen dragen, blijft de betwisting van de overige zware en lichte gronden zonder nadere bespreking.
Had verweerder moeten volstaan met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Volgens
eiser is de maatregel van bewaring gezien zijn persoonlijke en medische omstandigheden voor hem onredelijk bezwarend en heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, gezien deze persoonlijke en medische omstandigheden, toch niet volstaan kon worden met een lichter middel. Eiser betoogt niet dat hij detentieongeschikt is, maar wel dat gezien met name zijn psychische problemen de detentie voor hem onredelijk bezwarend is. De belasting voor eiser wordt vergroot doordat hij door de bewaring wordt gescheiden van zijn vrouw en kinderen, terwijl het er eiser alles aan gelegen is om zijn gezin bij elkaar te houden.
3.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de medische omstandigheden
door eiser niet zijn onderbouwd met medische stukken. Verweerder geeft verder aan dat eisers medische omstandigheden wel in de belangenafweging zijn betrokken en dat hierover is overwogen dat in het detentiecentrum medische zorg aanwezig is die vergelijkbaar is met de medische zorg buiten het detentiecentrum.
3.2.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter
middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder.
3.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Dit in de eerste plaats omdat verweerder tijdens het
gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van eiser onvoldoende heeft doorgevraagd om te voldoen aan de hierboven genoemde drempel van grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval. Verweerder heeft tijdens dit gehoor alleen gevraagd naar de medische omstandigheden van eiser en of hij medicatie bij zich heeft. Verweerder heeft niet gevraagd wat de invloed van de maatregel van bewaring zal zijn op de medische omstandigheden van eiser. Evenmin heeft verweerder naar andere persoonlijke omstandigheden gevraagd die relevant kunnen zijn bij de belangenafweging in het kader van een lichter middel.
3.3.1.
In de tweede plaats heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Verweerder heeft alleen gemotiveerd waarom eiser, gezien zijn medische omstandigheden, niet detentieongeschikt is. Verweerder heeft niet gemotiveerd of de maatregel van bewaring al dan niet onredelijk bezwarend is. Daarvoor was in dit geval bijzonder reden omdat door de inbewaringstelling eiser van zijn echtgenote werd gescheiden. Hierbij spelen ook de onbestreden psychische en medische omstandigheden van eiser. Daar komt nog bij dat de echtgenote volgens verweerder ook moet vertrekken.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond en de maatregel van bewaring is, wegens een gebrek in de motivering bij het licht middel, vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 31 augustus 2022.
4.1.
Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing
van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 14 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.400,-.
4.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 31 augustus 2022;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.400,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
M.M. Neutgens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
2.Zie ook ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.