ECLI:NL:RBDHA:2022:8748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
NL22.16372
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring getoetst, waarbij zij zich bewust was van de onrechtmatigheid van de maatregel. Eiser was op twee verschillende grondslagen in bewaring gesteld, wat de rechtbank belemmerde om de maatregel adequaat te toetsen. De rechtbank oordeelde dat het onwenselijk is dat verweerder meerdere maatregelen van bewaring aan één vreemdeling kan opleggen zonder dat duidelijk is op welke grondslag de maatregel is gebaseerd. Dit leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en dat deze opgeheven moest worden.

De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 31 augustus 2022 bevolen en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 1.520,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518,00. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke grondslagen voor de maatregel van bewaring en de noodzaak voor een effectief rechtsmiddel voor de betrokken vreemdeling. De rechtbank heeft de overige beroepsgronden van eiser niet besproken, aangezien het beroep gegrond werd verklaard op basis van de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.16372

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is via een beeldverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ambtshalve toetsing
1. De rechtbank constateert dat nog niet vast staat of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen, en zo ja, hoe die toetsing er dan uit zou moeten zien. In het licht van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] zal de rechtbank, totdat door het Hof van Justitie duidelijkheid is geschapen, de volgende lijn hanteren. Als de rechtbank zich ten volle bewust is van het feit dat de maatregel onrechtmatig is, dat de vreemdeling als gevolg daarvan ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd en dat deze situatie zal voortduren, zal zij deze onrechtmatigheid in haar oordeel betrekken, ook als daar geen grond tegen is gericht.
1.1.
In deze zaak is van een dergelijke onrechtmatigheid gebleken. De rechtbank gaat daar eerst, dus los van de aangevoerde beroepsgronden, op in en legt uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Hanteert verweerder de juiste grondslag van de maatregel van bewaring?
2. In het dossier zoals dat door verweerder is overgelegd bevinden zich twee aparte maatregelen van bewaring. De ene maatregel van bewaring is op opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De andere maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Beide maatregelen zijn opgelegd op 18 augustus 2022 om 15:30 uur en beide maatregelen zijn ondertekend.
2.1.. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de maatregel die is opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 niet juist is. Deze maatregel van bewaring is volgens verweerder daarom ook niet aan eiser uitgereikt. Dat in de maatregel van bewaring staat dat deze wel is uitgereikt, is onjuist en per abuis. Omdat de betreffende maatregel niet aan eiser is uitgereikt, is die ook niet tot stand gekomen, omdat uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat een maatregel van bewaring ondertekend aan een vreemdeling moet worden
uitgereikt. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat ervan uit moet worden gegaan dat de maatregel van bewaring wél aan eiser is uitgereikt, stelt verweerder zich op het standpunt dat duidelijk is dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 onvolledig is. De motivering in deze maatregel ontbreekt namelijk. Dit maakt de opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 volgens verweerder niet onrechtmatig, omdat die wel duidelijk is gemotiveerd.
2.1.1.
De rechtbank volgt verweerder niet. Uit de (ondertekende) maatregel van bewaring die is opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 blijkt dat een afschrift van die maatregel aan eiser is uitgereikt. Het uitgangspunt is volgens vaste rechtspraak dat in beginsel uitgegaan kan worden van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. [2] De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Dat voorafgaand aan de zitting overleg is geweest tussen verweerder en een medewerker van de Koninklijke Marechaussee, maar dat die geen aanleiding zag om in een aanvullend proces-verbaal een rectificatie door te voeren, blijft voor rekening en risico van verweerder. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat beide maatregel van bewaring ondertekend aan eiser zijn uitgereikt en daarom beide aan hem zijn opgelegd. Eiser is daarmee op twee verschillende grondslagen zijn vrijheid ontnomen.
2.2.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen welke wettelijke grondslag aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt en deze wettelijke grondslag daarom niet kan toetsen. Hoewel het mogelijk is dat – zoals verweerder stelt – één van de twee grondslagen de rechterlijke toets kan doorstaan, is in het kader van een effectief rechtsmiddel wel belangrijk dat duidelijk is op welke grondslag eiser in bewaring is gesteld, zodat hij daartegen gronden kan aanvoeren en de rechtbank die kan toetsen. Het is onwenselijk dat de situatie ontstaat waarin verweerder meerdere maatregelen van bewaring aan één vreemdeling kan opleggen, zolang maar één van die maatregelen op een juiste grondslag berust. Daarom is sprake van een onrechtmatige maatregel van bewaring. De rechtbank heft daarom de maatregel van bewaring op.
Overige gronden van beroep
3. Omdat de maatregel van bewaring onrechtmatig is en aan eiser een schadevergoeding wordt toegekend vanaf de datum van oplegging van deze maatregel (zie onder 5), bespreekt de rechtbank de overige beroepsgronden van eiser niet.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is gelet op wat onder 2 is overwogen gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 31 augustus 2022.
5. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 4 x € 130,- (verblijf politiecel) en 10 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.520,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 31 augustus 2022;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.520,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3034.
2.Zie onder meer ABRvS 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2330.