ECLI:NL:RBDHA:2022:867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
NL21.17310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Pakistaanse eiser met werkzaamheden voor de geheime dienst en vrees voor Taliban

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Pakistaanse nationaliteit. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die niet in behandeling was genomen omdat België verantwoordelijk was. In 2020 diende hij een nieuwe aanvraag in, waarbij hij stelde dat hij werkzaamheden had verricht voor de Pakistaanse geheime dienst en dat hij vreesde voor vervolging door de Taliban. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had de aanvraag afgewezen, omdat zij de verklaringen van eiser ongeloofwaardig achtte. Eiser voerde aan dat de tolk tijdens het aanmeldgehoor niet geregistreerd was en dat dit zijn belangen had geschaad. De rechtbank oordeelde dat de IND niet deugdelijk had gemotiveerd waarom geen beëdigde tolk was ingeschakeld en dat de geloofwaardigheid van eisers verklaringen niet zorgvuldig was beoordeeld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de IND op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, waarbij de eerdere gebreken in de beoordeling hersteld moeten worden. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17310

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover in beroep aan de orde, de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Dordrecht op 9 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft eerder, op 3 juli 2018, een asielaanvraag in Nederland ingediend. Deze asielaanvraag is bij besluit van 19 september 2018 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingediend, is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 oktober 2018 (NL18.17187) ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen die uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 19 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is niet tijdig overgedragen aan België omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken.
1.2.
Eiser heeft op 27 mei 2020 de onderhavige asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft in de periode van 1996 tot 1998 werkzaamheden verricht voor [persoon A] (hierna: [persoon A] ), een agent/hoofd van de Pakistaanse geheime dienst. Deze werkzaamheden bestonden eruit dat hij leden van de Taliban in de gaten moest houden. Na de dood van [persoon A] in 1998 werd eiser gezocht door de Taliban en werden ook zijn familieleden lastiggevallen door de Taliban. Eind 2012 heeft de Taliban eiser kunnen traceren, waarop hij Pakistan heeft verlaten. Bij terugkeer vreest hij dat de Taliban hem zal vermoorden.
Bestreden besluit
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- werkzaamheden voor de Pakistaanse geheime dienst waarbij eiser de Taliban in de gaten moest houden;
- problemen met de Taliban vanwege zijn werkzaamheden voor de geheime dienst.
Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser (element 1) geloofwaardig geacht. De werkzaamheden voor de geheime dienst (element 2) heeft verweerder ongeloofwaardig geacht evenals de problemen die eiser zou hebben met de Taliban vanwege zijn werkzaamheden voor de geheime dienst (element 3). Verweerder heeft daarom de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Aanmeldgehoor
3. Eiser heeft in dit kader het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het gebruik van een onjuiste en kennelijk ondeskundige tolk tijdens het aanmeldgehoor. Tijdens het aanmeldgehoor is gebruik gemaakt van een niet geregistreerde tolk. Dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad blijkt wel uit de uiterst gebrekkige wijze waarop er is getolkt en de vele noodzakelijke correcties en aanvullingen, aldus eiser. Bovendien tolkte de tolk in de taal Urdu, terwijl eiser deze taal onvoldoende machtig is om zijn relaas goed in te kunnen vertellen. Eiser had gehoord moeten worden met behulp van een tolk in de taal Punjabi, zoals tijdens het nader gehoor is gebleken. Eiser heeft in de correcties en aanvullingen aangegeven dat hij de tolk tijdens het aanmeldgehoor niet goed heeft begrepen. Dit heeft hij ook tijdens het aanmeldgehoor aangegeven. Deze opmerkingen zijn volgens eiser ten onrechte niet opgenomen in het verslag van het aanmeldgehoor. Voor zover dit niet wordt gevolgd, geldt dat eiser niet wist dat hij kon aangeven dat hij de tolk niet goed kon verstaan, nu hij voorafgaand aan het aanmeldgehoor geen gemachtigde toegewezen had gekregen, die hem op het gehoor kon voorbereiden. Dit komt voor rekening van verweerder. Op grond van Richtlijn 2010/64/EU dient de vertolking van voldoende kwaliteit te zijn om een eerlijk proces te waarborgen. Het toelaten van B2-tolken in het register is volgens eiser een inbreuk op artikel 2, achtste lid, in samenhang gelezen met artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2010/64/EU. Ook uit de tekst van artikel 15, derde lid, onder c, van de Procedurerichtlijn volgt dat lidstaten een tolk kiezen die in staat is de communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt goed te doen verlopen. Nu dit in het geval van eiser niet is gebeurd, is het besluit volgens eiser in strijd met artikel 12 van de Procedurerichtlijn tot stand gekomen.
3.1.
Op grond van artikel 28, eerste lid aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers.
Op grond van artikel 28, derde lid, van de Wbtv kan in afwijking van het eerste lid gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is, indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt indien van het eerste lid wordt afgeweken dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
3.2.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wbtv (kamerstukken II, 2004-2005, 29 936, nr. 3, p. 23-24) volgt dat de afnameplicht voor onder andere verweerder, die volgt uit voormeld artikel, als waarborg dient dat in de vreemdelingenketen enkel gebruik wordt gemaakt van gerechtstolken en beëdigd vertalers waarvan de kwaliteit en integriteit gewaarborgd is. Uit de toelichting volgt ook dat het vierde lid van artikel 28 ertoe dient dat zorgvuldig met de afnameverplichting wordt omgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat verweerder niet lichtvaardig mag afwijken van de plicht een beëdigde tolk of beëdigde vertaler te gebruiken.
3.3.
Niet in geschil is dat verweerder tijdens het aanmeldgehoor op 24 juni 2020 gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk in de Urdu-taal en evenmin dat het register op dat moment (minstens) een beëdigde tolk in de Urdu-taal bevatte. Op pagina 2 van het verslag van het aanmeldgehoor is vermeld dat er op het moment van het aanmeldgehoor geen registertolk beschikbaar was in de Urdu-taal voor de IND. In het bestreden besluit heeft verweerder in aanvulling hierop vermeld dat de omstandigheid dat een asielaanvraag in de algemene asielprocedure wordt afgedaan, rechtvaardigt dat wegens de vereiste spoed wordt afgezien van de inzet van een registertolk. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:891.
3.4.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 28, vierde lid, van de Wbtv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom tijdens het aanmeldgehoor geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk. De beslissing om dit niet te doen, kan niet worden gedragen door voormeld argument van verweerder dat in de algemene asielprocedure de vereiste spoed zich tegen de inschakeling van een beëdigde tolk verzet. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 gaat in deze zaak ook niet op. De aanmeldfase, en daarmee het aanmeldgehoor, valt namelijk buiten de algemene asielprocedure en de daarvoor geldende strikte termijnen. Verweerder heeft niet anderszins uitgelegd waarom er in dit geval op het moment van het aanmeldgehoor sprake was van ‘vereiste spoed’ die noopte tot het horen zonder de inschakeling van een beëdigde tolk. Eiser wijst er verder terecht op dat het argument van ‘vereiste spoed’ in dit geval overtuigingskracht ontbeert, nu de algemene asielprocedure meer dan een jaar na het aanmeldgehoor van start is gegaan.
3.5.
Nu het aanmeldgehoor niet met een registertolk heeft plaatsgevonden en eiser de juistheid van de vertaling door deze tolk, onder verwijzing naar zijn op 27 oktober 2021 ingediende correcties en aanvullingen, op veel concrete punten heeft bestreden, kan niet zonder meer worden aangenomen dat de vertolking door deze tolk telkens goed is gebeurd. Dat eiser tijdens het aanmeldgehoor desgevraagd heeft verklaard de tolk goed te hebben begrepen en verstaan, betekent nog niet dat de vertolking (van het Urdu naar het Nederlands) telkens juist is geschied.
3.6.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder bij het aanmeldgehoor gebruik heeft gemaakt van een tolk in een taal (Urdu) die eiser weliswaar in enige mate beheerst, maar niet voldoende om (een deel van) zijn asielrelaas op een deugdelijke wijze in kenbaar te maken en relevante vragen deugdelijk in te beantwoorden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het dossier diverse aanknopingspunten bevat die dit standpunt van eiser ondersteunen. Zo volgt uit het FMMU advies van 19 november 2020 dat eiser tijdens het medisch adviesgesprek heeft aangegeven in de Punjabi-taal te willen spreken met de IND en is tijdens het nader gehoor door de desbetreffende hoormedewerker al vrij snel overgeschakeld van een tolk in de Urdu-taal naar een tolk in de Punjabi-taal. Kennelijk werd de noodzaak daartoe door die medewerker gezien. Het valt de rechtbank op dat het nader gehoor (waarbij dus grotendeels is gehoord met behulp van een tolk in de Punjabi-taal) aanzienlijk soepeler is verlopen dan het aanmeldgehoor (waarbij dus is gehoord in de Urdu-taal). De rechtbank wijst voor wat betreft het aanmeldgehoor bijvoorbeeld op het moeizame verloop bij het bespreken van (op zichzelf simpele) vragen over eisers etniciteit (pagina 4), over het praktiseren van eisers religie (pagina 5) en over het al dan niet aanwezig zijn van een Pakistaans paspoort (pagina 6 en 7). Dat eiser de tolk tijdens het aanmeldgehoor goed heeft begrepen en verstaan, zoals hij desgevraagd te kennen heeft gegeven, vindt dus niet zonder meer steun in het verloop van dit gehoor. Bovendien heeft hij hiermee niet verklaard dat hij zichzelf naar tevredenheid heeft kunnen uitdrukken.
3.7.
Uit het vorenstaande, in combinatie bezien, volgt dat er sprake is van een gebrekkig uitgevoerd aanmeldgehoor. Als gevolg hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden aangenomen dat hetgeen in het rapport van het aanmeldgehoor is genoteerd daadwerkelijk zo door eiser is gezegd en/of daadwerkelijk zo door hem is bedoeld te zeggen. Dat eiser niet kort na het aanmeldgehoor correcties en aanvullingen daarop heeft ingediend – maar pas op 27 oktober 2021, nadat het voornemen was uitgebracht – leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser pas maanden na het aanmeldgehoor een advocaat toegewezen heeft gekregen.
3.8.
Gelet op het voorgaande had verweerder naar het oordeel van de rechtbank de verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor bij zijn geloofwaardigheidsbeoordeling buiten beschouwing moeten laten. Meer concreet betekent dit dat verweerder de tegenstrijdigheden in eisers verklaringen tijdens het aanmeldgehoor en eisers verklaringen tijdens het nader gehoor, niet aan eiser had mogen tegenwerpen in zijn bestreden besluit. Voor zover dit wel is gebeurd – het gaat dan hoofdzakelijk om de tegengeworpen tegenstrijdige verklaringen omtrent de begindatum van eisers problemen met de Taliban (1998 of 2008) – kan het bestreden besluit hierdoor niet (mede) worden gedragen. In het vervolg van deze uitspraak gaat de rechtbank dan ook verder niet in op het bestreden besluit voor zover dat is gebaseerd op de verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor.
3.9.
Gezien voormeld oordeel behoeven de overige ‘procedurele beroepsgronden’ van eiser, zoals het betoog over een nieuw voornemen, het beroep op artikel 12 en 17, derde lid, van de Procedurerichtlijn en de verwijzing naar Richtlijn 2010/64/EU, geen verdere bespreking. Met het buiten beschouwing laten van het aanmeldgehoor is namelijk al tegemoetgekomen aan deze beroepsgronden van eiser.
3.10.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat tijdens het nader gehoor op 14 oktober 2021 geen gebruik is gemaakt van een registertolk in de Punjabi-taal. De rechtbank is echter van oordeel dat dit geen gebrek oplevert. Ten aanzien van het nader gehoor gaat verweerders (onder 3.3. weergegeven) argument betreffende ‘vereiste spoed’, inclusief verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 18 maart 2015, namelijk wel op en op pagina 4 van het verslag van het nader gehoor is deugdelijk vastgelegd dat gebruik is gemaakt van een niet-registertolk, omdat er geen registertolk in die taal tijdig beschikbaar was voor de IND. Verder geldt dat eiser de juistheid van de vertolking door deze tolk niet op concrete punten heeft bestreden. In het vervolg van de uitspraak gaat de rechtbank in op het bestreden besluit voor zover dat is gebaseerd op de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor (en het – niet door eiser bestreden – aanmeldgehoor Dublin op 13 juli 2018).
Geloofwaardigheid
4. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte zijn werkzaamheden voor de Pakistaanse geheime dienst en zijn problemen met de Taliban als gevolg daarvan, ongeloofwaardig acht. Eiser voert hiertoe aan dat, voor zover verweerder meent dat hij onvoldoende informatie over (de moord op) [persoon A] heeft overgelegd, er gelet op zijn verklaringen en op de inhoud van het overgelegde (vertaalde) krantenartikel voldoende grond bestaat voor het laten opstellen van een individueel ambtsbericht. Eiser voert hiertoe verder aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermomming die hij droeg tijdens het achtervolgen van Talibanleden niet vreemd is. Het is een feit van algemene bekendheid dat in Pakistan mannen op straat lopen met hoofdbedekking. Eiser voert hiertoe voorts aan dat verweerder ten onrechte zijn motivatie om [persoon A] te helpen ongeloofwaardig vindt. Eiser heeft dit uit vaderlandsliefde gedaan en hij betreurt het dat verweerder meent dat iedereen die voor zijn land of uit hoofde van zijn beroep zijn leven waagt, dit niet doet om anderen te helpen of uit ideële overtuiging, maar alleen voor het geld. Eiser voert hiertoe ten slotte aan dat hij telkens heeft verklaard dat hij werd vervolgd door de Taliban en dat zijn moeder eveneens door de Taliban werd lastiggevallen. In het verleden heeft eiser de Sipah-e-Sahaba en de Taliban door elkaar gebruikt, omdat het beide terroristische groeperingen zijn die in Pakistan worden aangeduid onder de noemer ‘Taliban’, aldus eiser.
5. Verweerder heeft ongeloofwaardig geacht dat eiser voor de Pakistaanse geheime dienst heeft gewerkt (element 2).
5.1.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband tegengeworpen dat hij met zijn verklaringen er niet in is geslaagd te overtuigen over het bestaan van [persoon A] , laat staan dat hij voor deze persoon gewerkt heeft. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat eiser geen stukken heeft overgelegd die zijn verklaringen over [persoon A] onderbouwen, terwijl eiser wel heeft verklaard dat er zeker informatie over [persoon A] te vinden is in openbare bronnen. Nader onderzoek door verweerder naar [persoon A] heeft volgens verweerder ook niets opgeleverd.
5.1.2.
Deze tegenwerping berust naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering en is evenmin zorgvuldig voorbereid. Verweerder heeft hierbij namelijk onvoldoende rekening gehouden met het feit, zoals door eiser terecht is opgemerkt, dat [persoon A] (volgens het relaas van eiser) in 1998 is vermoord en dat het internet in Pakistan in die tijd, qua gebruik en inhoud, niet vergelijkbaar is met het internet van tegenwoordig. Dat er op het internet niets over een (volgens het relaas van eiser) ruim drieëntwintig jaar geleden in (een vallei in) Pakistan vermoorde man te vinden is, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet de conclusie dat eiser het bestaan van [persoon A] niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat onder ‘openbare bronnen' niet slechts internet wordt verstaan, maar ook krantenartikelen uit die periode (waarvan er ten tijde van het bestreden besluit één – zij het onvertaald – door eiser was overgelegd). Verder heeft de rechtbank hierbij betrokken dat verweerder bij gebreke van stukken die het asielrelaas onderbouwen, de geloofwaardigheid van de gegeven verklaringen aan de hand van geloofwaardigheidsindicatoren heeft te beoordelen. Dat is met betrekking tot de verklaringen van eiser over [persoon A] niet (kenbaar) gebeurd. Dit, terwijl eiser wel het nodige over de persoon van [persoon A] , zoals over zijn functie, gezin, afkomst, religie en woonplaats, maar bijvoorbeeld ook over hun ontmoetingen en vriendschap, heeft verklaard.
5.2.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband verder tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer hij zijn werkzaamheden in zijn eigen textielbedrijf heeft beëindigd. In de correcties en aanvullingen op het aanmeldgehoor heeft eiser volgens verweerder namelijk vermeld dat hij tot 1998 in het bedrijf heeft gewerkt, terwijl hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij het bedrijf tot 1997 had.
5.2.2.
Nog daargelaten dat de relevantie van deze tegenwerping voor de beoordeling van element 2 de rechtbank ontgaat – immers, eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij tegelijkertijd voor [persoon A] en voor zijn eigen textielbedrijf heeft gewerkt en dit is door verweerder niet ongeloofwaardig bevonden – is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte aan eiser heeft tegengeworpen dat zijn verklaringen op dit punt tegenstrijdig zijn. Eiser heeft tijdens het nader gehoor (p. 18 van het rapport nader gehoor) verduidelijkt dat hij in 1995, 1996 en 1997 zaken heeft gedaan voor zijn bedrijf, dat vanaf 1998 zijn leven in gevaar is geraakt en dat hij toen zijn bedrijf heeft overgedragen aan zijn broer. Deze verklaring wijkt niet af van de (door verweerder bedoelde) correctie van eiser op het aanmeldgehoor, die luidt dat eiser tot 1998 zelf fysiek in zijn bedrijf heeft gewerkt en dat daarna zijn broer het bedrijf voor hem heeft waargenomen.
5.3.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband voorts tegengeworpen dat eiser opmerkelijk en niet overtuigend heeft verklaard over zijn werkzaamheden voor de geheime dienst. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat de door eiser geschetste gang van zaken rechtstreeks uit een misdaadroman lijkt te komen en dat niet valt in te zien dat de overheid in Pakistan op een dergelijke manier de bewegingen van een groepering als de Taliban monitort.
5.3.2.
Deze tegenwerping berust naar het oordeel van de rechtbank evenmin op een deugdelijke motivering. Verweerder heeft namelijk nagelaten om behoorlijk uit te leggen waarom hij meent dat de door eiser geschetste gang van zaken, in het licht van de periode waarin de gebeurtenissen zich afspeelden (1997 en 1998), zo opmerkelijk is dat er geen geloof aan kan worden gehecht. In dit verband is van belang dat verweerder zijn standpunt niet heeft onderbouwd met verwijzingen naar objectieve bronnen (over de werkwijze van de Pakistaanse geheime dienst), waardoor deze tegenwerping een zodanig subjectief karakter draagt dat het bestreden besluit hierop niet (mede) kan worden gebaseerd.
5.4.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband ten slotte tegengeworpen dat eiser summier heeft verklaard over zijn motieven om voor de geheime dienst te gaan werken. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat van iemand die zichzelf en zijn leven dermate in gevaar brengt door te gaan spioneren voor de geheime dienst, mag worden verwacht dat hij uitgebreider kan verklaren over zijn motieven hiervoor dan eiser heeft gedaan.
5.4.2.
Ook deze tegenwerping berust naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. Eiser heeft in dit kader namelijk niet alleen verklaard dat hij werkzaamheden voor de geheime dienst is gaan verrichten uit liefde voor zijn land en vanuit ideëel oogpunt, maar ook dat hij dit heeft gedaan omdat hij hiervoor werd gevraagd door zijn goede vriend [persoon A] . Laatstgenoemde verklaring van eiser heeft verweerder niet betrokken bij deze tegenwerping, hetgeen wel had gemoeten. Door deze verklaringen over de motieven niet in combinatie met elkaar te bezien, ontbeert deze tegenwerping een behoorlijke uitleg.
5.5.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat ongeloofwaardig is dat eiser werkzaamheden voor de Pakistaanse geheime dienst heeft verricht, niet berust op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.
6. Verweerder heeft voorts de door eiser geschetste problemen met de Taliban (element 3) ongeloofwaardig geacht.
6.1.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband tegengeworpen dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de naam van de groepering die hem en zijn moeder heeft lastiggevallen. Tijdens het aanmeldgehoor Dublin heeft eiser verklaard dat hij in Pakistan gevaar loopt voor Sipah-e-Sahaba. Deze verklaring rijmt niet met de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor dat hij problemen had met de Taliban en dat zij vaak bij zijn moeder zijn geweest, aldus verweerder.
6.1.2.
Deze tegenwerping berust naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. De rechtbank stelt vast dat eiser, anders dan uit Werkinstructie 2014/10 voortvloeit, tijdens het nader gehoor niet is geconfronteerd met deze mogelijke tegenstrijdigheid, zodat eiser daarover geen verklaring heeft kunnen geven. Ter zitting heeft eiser hierover desgevraagd verklaard dat Sipah-e-Sahaba en de Taliban weliswaar twee verschillende terroristische organisaties in Pakistan zijn, maar dat in zijn woonomgeving in Pakistan de term ‘Taliban’ ook wordt gebruikt voor de groepering Sipah-e-Sahaba. De term ‘Taliban’ is volgens eiser feitelijk een overkoepelende naam voor terroristische organisaties, aldus eiser ter zitting. Deze verklaring, die de rechtbank niet op voorhand onaannemelijk voorkomt, had moeten worden betrokken bij het bestreden besluit. Dit heeft door toedoen van verweerder, als gevolg van het achterwege laten van vorenbedoelde confrontatie, niet kunnen gebeuren. Het gevolg hiervan is dat verweerder de vermeende tegenstrijdige verklaringen over de naam van de groepering niet aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
6.2.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband verder tegengeworpen dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de Taliban erachter is gekomen dat hij hen in de gaten hield. Eiser heeft op de hierover gestelde vraag tijdens het nader gehoor volgens verweerder geen antwoord gegeven.
6.2.2.
Ook deze tegenwerping berust naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat eiser niet kan verklaren over kennis die niet bij hem berust, zoals in dit geval hoe de Taliban er precies achter is gekomen dat eiser hen in de gaten hield. Daarnaast heeft eiser hiervoor tijdens het nader gehoor (p. 14 en 18 van het rapport nader gehoor) een mogelijke verklaring gegeven, namelijk dat hij veelvuldig samen met [persoon A] is gezien, zodat bekend was dat hij een ‘soort naaste persoon’ was van [persoon A] . Deze verklaring van eiser heeft verweerder niet betrokken bij deze tegenwerping, hetgeen wel had gemoeten.
6.3.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband ten slotte tegengeworpen dat eiser pas in 2012 Pakistan heeft verlaten en dat dit er niet van getuigt dat hij al sinds 1998 (of 2008) problemen had met en in de negatieve belangstelling stond van de Taliban.
6.3.2.
Ook deze tegenwerping is naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd en niet zorgvuldig voorbereid. Immers, verweerder heeft hierbij niet betrokken de verklaringen van eiser (p. 14 en 18 van het rapport nader gehoor) dat hij tot 2012, in zijn vlucht voor de Taliban, op bijna zestig verschillende plekken in diverse dorpen en steden heeft verbleven en dat hij geen vast woonadres had. Evenmin is hierbij betrokken de verklaring van eiser dat de Taliban veelvuldig bij het huis van zijn moeder is geweest om eiser te zoeken. Dit had wel gemoeten.
6.3.3.
De rechtbank hecht er voorts aan om in dit kader op te merken dat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard over onder meer de ontvoering van zijn oom door de Taliban (pagina 8 van het nader gehoor), de intensivering van het zoekwerk naar hem door de Taliban in 2008 en een aanval op hem in het ziekenhuis in 2012 (beide pagina 18 van het nader gehoor), welke omstandigheden (mede) aanleiding vormden voor zijn vertrek uit Pakistan eind 2012. Uit het verslag van het nader gehoor volgt dat verweerder niet heeft doorgevraagd over voornoemde omstandigheden, maar telkens is overgeschakeld op andere onderwerpen, terwijl die omstandigheden wel relevant zijn voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas. Deze omstandigheden zijn ook niet bij het bestreden besluit (bijvoorbeeld bij de onder 6.3.1. vermelde tegenwerping) betrokken.
6.4.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat eisers gestelde problemen met de Taliban ongeloofwaardig zijn, niet berust op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.
7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder zijn standpunt dat elementen 2 en 3 van eisers asielrelaas ongeloofwaardig zijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd en niet zorgvuldig heeft voorbereid. De onder 4. weergegeven beroepsgronden slagen in zoverre.
Conclusie
8. Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Ter zitting is namelijk geen toelichting gegeven waarmee voormelde gebreken in de geloofwaardigheidsbeoordeling zijn hersteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om een asielrelaas op geloofwaardigheid te beoordelen en, in het geval hij meent dat een asielrelaas ongeloofwaardigheid is, om te motiveren waarom hij die mening is toegedaan. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiser, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op de asielaanvraag te nemen binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op de asielaanvraag, binnen voormelde termijn. In die nieuwe beslissing dient verweerder de asielaanvraag van eiser alsnog in te willigen of alsnog deugdelijk gemotiveerd en zorgvuldig voorbereid af te wijzen. Indien verweerder niet terstond overgaat tot inwilliging van de aanvraag, geeft de rechtbank verweerder, mede gelet op overweging 6.3.3., in overweging om eiser nader te horen alvorens een nieuw besluit te nemen. Indien verweerder in zijn nieuw te nemen besluit opnieuw tot een afwijzing van de aanvraag komt, dient verweerder in dat besluit in ieder geval ook in te gaan op de door eiser in beroep overgelegde vertaling van het krantenartikel over de moord op [persoon A] .
Proceskosten
10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.R. Becker-Moerenhout, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.