ECLI:NL:RBDHA:2022:8669
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Dublinverordening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, wiens naam niet is vermeld, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de verweerder in deze zaak, niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag, conform de Dublinverordening.
De verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan buiten zitting. De voorzieningenrechter overwoog dat de asielaanvraag niet in behandeling was genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat een andere lidstaat verantwoordelijk was. De voorzieningenrechter stelde vast dat het beroep van verzoeker niet binnen de uiterste overdrachtstermijn kon worden behandeld, wat de vereiste onverwijlde spoed met zich meebracht.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoeker om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn beroep zwaarder weegt dan het belang van de verweerder om verzoeker eerder over te dragen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk gegrond toegewezen. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 759,-. De uitspraak werd gedaan door mr. E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.