ECLI:NL:RBDHA:2022:8663

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/629807 / FA RK 22-3269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij in een complexe gezinszaak met ernstige ontwikkelingsbedreigingen voor minderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te benoemen tot voogdes. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen, die sinds juli 2020 in een pleeggezin verblijven, ernstige ontwikkelingsbedreigingen ondervinden door de onveilige thuissituatie en het huiselijk geweld dat zij hebben meegemaakt. Ondanks jarenlange hulpverlening is de moeder niet in staat gebleken om een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing is verstreken en dat het in het belang van de kinderen is om duidelijkheid te krijgen over hun toekomst. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen en het gezag van de moeder beëindigd, waarbij de gecertificeerde instelling als voogd is benoemd. Het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen is afgewezen, omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn en de onzekerheid zou verlengen.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/629807 /FA RK 22-3269
Datum uitspraak: 30 augustus 2022
Beschikking van de enkelvoudige kamer
Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij
in de zaak naar aanleiding van het op 18 mei 2022 ingekomen verzoek van:

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,hierna te noemen: de Raad,

betreffende:
-
[minderjarige 1] ,geboren op [geboortedag 1] 2016 te [geboorteplaats]
hierna ook te noemen: [minderjarige 1] .
-
[minderjarige 2] ,geboren op [geboortedag 2] 2018 te [geboorteplaats]
hierna ook te noemen: [minderjarige 2] .
hierna ook gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw 1]

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. F. Pool, gevestigd in Rotterdam,

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclasseringhierna te noemen: de gecertificeerde instelling,

de beoogd voogdes,
alsmede

[de vrouw 2]

grootmoeder moederszijde,
hierna te noemen: de pleegmoeder.

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, waaronder het Raadsrapport van 17 mei 2022 en het verweerschrift van 2 augustus van de zijde van de moeder.
Op 8 augustus 2022 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad;
- de heer [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de gecertificeerde instelling;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de grootmoeder moederszijde.

Feiten

- De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
- Sinds juli 2020 verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het huidige pleeggezin.
- De kinderrechter heeft bij beschikking van 1 december 2022 de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd van 3 december 2021 tot 3 december 2022, alsmede voor dezelfde duur de machtiging verlengd [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor (netwerk)pleegzorg.

Verzoek en verweer

De Raad verzoekt het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen en de gecertificeerde instelling te benoemen tot voogdes over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De Raad heeft het verzoek als volgt gemotiveerd.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn al op zeer jonge leeftijd getuige geweest van huiselijk geweld, zowel verbaal als fysiek, tussen de moeder en de vader en later tussen de moeder en andere partners. De moeder heeft bij herhaling verkeerde keuzes gemaakt en heeft de kinderen daarmee blootgesteld aan onveilige situaties. Ook hebben er heftige ruzies plaatsgevonden tussen de moeder en oma (moederszijde). In april 2020 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , na een geweldsincident tussen de ouders, met spoed in crisispleeggezinnen geplaatst. Sinds juli 2020 verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een netwerkpleeggezin, bij oma moederszijde.
De moeder kampt met eigen problematiek, waaronder traumagerelateerde klachten en depressieve gevoelens. Zij heeft herbelevingen, slaapproblemen en stemmingswisselingen. De moeder is zodanig in beslag genomen door haar eigen problemen dat zij bij herhaling fysiek en emotioneel afwezig is. Het lukt haar niet om in de opvoeding structuur en begrenzing te bieden. Deze problemen hebben nog in oktober 2021 geleid tot een suïcidepoging. De Raad maakt zich zorgen dat de moeder onvoldoende lijkt in te zien dat zij eerst aan zichzelf moet werken, voorspelbaar moet zijn en emotioneel en fysiek beschikbaar dient te zijn voor de kinderen. Gedurende de ondertoezichtstelling is het niet gelukt om de opvoedingsomgeving van de kinderen veilig te krijgen. Het lukt de moeder niet om weerbaar te zijn tegen spanningen in de familiesfeer, waardoor ook steeds weer ruzies en incidenten plaatsvinden met oma moederszijde. Er is bij de moeder sprake van een patroon van wisselend afspraken nakomen en herhaaldelijk volledig uit contact treden, waardoor de ingezette hulpverlening -zo daar aan wordt meegewerkt - slechts kortdurend een positief effect heeft.
Er is ook sprake van problematiek bij de kinderen. De Opvoedpoli heeft bij [minderjarige 1] trauma- en hechtingsproblematiek vastgesteld als gevolg van de blootstelling aan huiselijk geweld en spanningen tussen zowel de ouders onderling als tussen de moeder en de grootmoeder moederszijde. [minderjarige 2] is nog te jong voor een dergelijke diagnose, maar ook bij hem wordt een bovengemiddelde opvoedbehoefte gezien. Zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] worden nog onverkort in hun ontwikkeling bedreigd. Bij beide kinderen wordt ook onrust en onzekerheid gezien over waar zij mogen opgroeien en verblijven.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een stabiele opvoeder nodig, die veiligheid, structuur en voorspelbaarheid biedt en die tegemoet kan komen aan hun “rugzakjes”. De Raad heeft onder verwijzing naar het onderzoeksrapport aangevoerd dat de moeder sinds de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen onvoldoende heeft kunnen profiteren van de ingezette hulpverlening, en dat de verwachting niet meer reëel is dat zij in staat zal zijn hun het vereiste bovengemiddelde opvoedklimaat te bieden. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is het nu van belang dat zij, mede gelet op hun jonge leeftijd, duidelijkheid krijgen over plek waar zij de komende periode zullen opgroeien.
De Raad heeft benadrukt dat, ook al ligt het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij de moeder, het voor hen van groot belang is dat de huidige omgangsregeling wordt gehandhaafd en zo mogelijk in de toekomst wordt uitgebreid. Tot slot merkt de Raad op dat het van belang is dat een neutrale partij, namelijk de gecertificeerde instelling, wordt belast met de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zowel de vader als de grootmoeder moederszijde hebben aangegeven belast te willen worden met de voogdij, maar de Raad vindt dat op dit moment niet raadzaam, alleen al omdat het de moeder en de grootmoeder moederszijde niet lukt onderling contact te hebben zonder conflicten en er op dit moment in het geheel geen contact is tussen de moeder en de vader, waardoor er van de (minimaal nodige) samenwerking en afspraken in het geheel geen sprake is.
De gecertificeerde instelling onderschrijft het verzoek van de Raad en heeft zich bereid verklaard om de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit te oefenen. De gecertificeerde instelling heeft aangegeven dat bij de moeder sprake is van een patroon van instabiele periodes, waarbij het haar onvoldoende lukt om aan te sluiten bij de behoeften van de kinderen en de omgangsmomenten doorgang te laten vinden. De gecertificeerde instelling benadrukt dat geen sprake is van onwil bij de moeder. De gecertificeerde instelling heeft ten slotte benadrukt dat zij altijd zal streven naar mogelijke uitbreiding, maar dat het belang van de kinderen hierbij voorop staat.
Namens en door de moeder is verweer gevoerd. Subsidiair is bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht om een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a Rv. De moeder heeft aan haar verweer en verzoek, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
In de eerste plaats bestrijdt zij dat er nog sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. In de tweede plaats meent zij dat onvoldoende is gekeken of zij binnen de aanvaardbare termijn de zorg voor de kinderen kan dragen. Die termijn, zo kan uit het verweer worden opgemaakt, is volgens de moeder nog niet verstreken. De gecertificeerde instelling heeft sinds de uithuisplaatsing van de kinderen onvoldoende gedaan om passende hulpverlening in te zetten en heeft niets gedaan om te werken aan een thuisplaatsing van de kinderen. De gecertificeerde instelling heeft ten onrechte in 2021 bepaald dat het perspectief van de kinderen niet bij de moeder ligt, terwijl dat een taak is van de rechtbank. Daarnaast is de moeder in tegenstelling tot de Raad van mening dat zij wel over voldoende opvoedvaardigheden beschikt en dat haar thuissituatie is verbeterd. De moeder heeft haar relaties die voor ruzies en spanningen zorgden, verbroken en zij heeft gewerkt en werkt nog steeds aan haar psychische gesteldheid. In september 2022 zal de moeder starten met een zorgtraject. Zij zegt in staat te zijn, met inzet van intensieve hulp, de kinderen zelf op te voeden. Om die redenen moet het verzoek worden afgewezen.
Subsidiair is aangedragen dat er nader onderzoek moet worden gedaan naar haar opvoedvaardigheden. Zij verzoekt daarom om, op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) daartoe een deskundige te benoemen. Deze deskundige zal onderzoek moeten doen naar de pedagogische behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de vaardigheden en leerbaarheid van de moeder en de hechting tussen moeder en de kinderen. De deskundige zal ook moeten onderzoeken of er vanuit gedragsdeskundig oogpunt aanleiding is een beëindiging van het gezag van de moeder te adviseren. De moeder denkt hierbij aan een NIFP-onderzoek.
De grootmoeder moederszijde heeft ter zitting aangegeven dat het goed gaat met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat zij gebaat is bij de ondersteuning en begeleiding die vanuit de Opvoedpoli wordt geboden.

Beoordeling

Verzoek tot beëindigen gezag van de moeder

De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De rechtbank is van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan en overweegt daartoe het volgende.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben op zeer jonge leeftijd herhaaldelijk ernstig huiselijk geweld meegemaakt, tussen hun ouders onderling, tussen de moeder en haar latere partners en ook tussen moeder en oma moederszijde. Dit is schadelijk geweest voor hun ontwikkeling. De spanningen tussen de moeder en de oma duren nog voort; ook na uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn er verschillende ruzies en incidenten geweest tussen de moeder en de oma. Anders dan de moeder meent hebben de incidenten en onveilige situaties uit het verleden nog steeds invloed op de ontwikkeling van de minderjarigen. Tezamen met de voortdurende spanningen in de relatie tussen de moeder en de oma, en de daaruit ook recent nog voortvloeiende incidenten, heeft dit tot op heden grote invloed op de wijze waarop zij zich ontwikkelen. Bij [minderjarige 1] is trauma- en hechtingsproblematiek vastgesteld en ook bij [minderjarige 2] wordt een bovengemiddelde opvoedbehoefte gezien. Dit betekent dat zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] nog onverkort in hun ontwikkeling worden bedreigd.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te dragen binnen een voor hun persoon en ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn.
Uit de terminologie van artikel 1:266 BW volgt dat voor de duur van de aanvaardbare termijn geen algemene minima of maxima gelden. In ieder individueel geval moet beoordeeld worden wat voor de betreffende minderjarige, gelet op diens persoon en ontwikkeling, nog aanvaardbaar is. De redelijke termijn zal over het algemeen aanvangen vanaf het moment dat een minderjarige uit huis is geplaatst. Een belangrijke rol speelt de leeftijd van de minderjarigen. Gelet op het ontwikkelingsperspectief bij jonge kinderen geldt in het algemeen dat hoe jonger een kind is, hoe korter deze termijn nog aanvaardbaar wordt geacht.
De kinderen zijn nog zeer jong, [minderjarige 1] is zes jaar oud en [minderjarige 2] is drie jaar oud. Zij zijn in april 2020 uit huis geplaatst, aanvankelijk in een crisispleeggezin en aansluitend in het netwerk, bij oma moederszijde. Dat betekent dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inmiddels ruim twee jaren uit huis zijn geplaatst. Bij het bepalen van de periode van onzekerheid over in welk gezin zij zullen opgroeien en die zij kunnen overbruggen zonder ernstige verdere schade op te lopen in hun ontwikkeling, weegt het volgende mee.
Uit het Raadsrapport leidt de rechtbank af dat voor de moeder al zeer lange tijd, vanaf 2013, verschillende vormen van hulpverlening zijn ingezet. Voorafgaand aan de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is er betrokkenheid en inzet geweest van de Stichting MEE, Plureyn, het Wilmahuis en Middin. Na ondertoezichtstelling zijn er trajecten geweest bij de Opvoedpoli, opnieuw Middin, De Waag en Jeugdformaat. Deze trajecten waren gericht op zowel de eigen problematiek van de moeder als op opvoedondersteuning. Na uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in april 2020 is verschillende malen getracht opnieuw hulpverlening in te zetten, maar dit is herhaalde malen gestrand omdat de moeder zich terugtrok uit contact (ook met de kinderen). Het patroon waarin de moeder wisselend bereikbaar en beschikbaar is heeft zich na uithuisplaatsing voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat de Raad op goede gronden heeft aangedragen dat de eigen problematiek van de moeder ook nu nog in de weg staat aan haar fysieke en emotionele beschikbaarheid. Daarbij weegt mee dat de moeder ter zitting heeft aangegeven dat zij zich aanvankelijk uit de recent ingezette begeleiding door PsyQ had teruggetrokken omdat zij niet goed wist waarvoor zij het deed, en eerst nadat de praktijkondersteuner van de huisarts haar op noodzaak en nut van die begeleiding had gewezen, besloten heeft om met dat traject voort te gaan. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat de moeder ook met inzet van intensieve hulp niet binnen een voor de minderjarigen nog aanvaardbare periode in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor hun opvoeding en verzorging te dragen.
Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de wijze waarop zij zich in de afgelopen jaren hebben kunnen ontwikkelen, gelet op de ontwikkelingen die zij in de komende jaren zullen doormaken, gelet op hun specifieke opvoedingsbehoeften en gelet op het feit dat de moeder ook na inzet van verschillende hulpverleningstrajecten onvoldoende in staat is een stabiele en emotioneel veilige opvoedomgeving te bieden, is terugplaatsing niet meer in het belang van hun ontwikkeling.
Het is in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk dat zij duidelijkheid krijgen over waar zij verder zullen opgroeien en wie de beslissingen over hen zal nemen. Het is nodig dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weten dat zij veilig kunnen opgroeien bij de oma moederszijde, zodat zij zich binnen een stabiele omgeving veilig verder kunnen ontwikkelen. De rechtbank is, gelet op de hiervoor besproken factoren, van oordeel dat de termijn waarbinnen zij in onzekerheid kunnen en mogen blijven verkeren over hun opvoedomgeving inmiddels is verstreken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij duidelijkheid, continuïteit en een stabiele opvoedsituatie, zwaarder moeten wegen dan het belang van de moeder om herenigd te worden met haar kinderen. De rechtbank zal daarom het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder toewijzen.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen te benoemen. De gecertificeerde instelling heeft zich bereid verklaard de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te aanvaarden. De rechtbank overweegt dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat de voogdij bij een neutrale instantie wordt belegd. De gecertificeerde instelling kan vanuit haar neutrale positie eindbeslissingen nemen in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en kan het contact tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de moeder verder vormgeven en zo mogelijk uitbreiden. Zoals ook ter zitting besproken doet gezagsbeëindiging niet af aan de band van de moeder met haar kinderen, noch aan de wijze waarop en de frequentie waarmee er contact is met haar kinderen.
Verzoek tot benoemen deskundige o.g.v. art. 810a lid 2 Rv
Hiervoor is reeds besproken dat de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 BW is verstreken. Reeds om die reden zal het door de advocaat van de moeder verzochte onderzoek niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
Daar komt bij dat een nader onderzoek niet in het belang is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en hun belang mogelijk zelfs zal kunnen schaden. Het feit dat zij in onzekerheid verkeren over hun toekomstperspectief is een ontwikkelingsbedreiging op zich. Daarbij speelt ook hun jonge leeftijd een rol. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben belang bij een ongestoorde hechting aan hun oma en bij rust en zekerheid over de plaats waar zij mogen opgroeien. Een deskundigenonderzoek verlengt en verergert deze onzekerheid voor hen beiden. Dit klemt te meer nu, zoals hierboven overwogen, een nader onderzoek niet zal kunnen leiden tot een andere beslissing.
De stelling van de moeder dat een verzoek als het onderhavige moet worden toegewezen als dit niet strijdig zou zijn met de belangen van de minderjarigen gaat voorbij aan de hiervoor besproken omstandigheden. De situatie en de ontwikkeling van de minderjarigen zijn doorslaggevend. De moeder heeft voldoende kansen gehad maar heeft die niet kunnen grijpen, waardoor de kinderen schade hebben opgelopen bij de moeder. Alle hulp en begeleiding die daartoe ingezet was heeft dat niet kunnen voorkomen. Ook hierop stuit het verzoek af.
De rechtbank zal het verzoek tot het benoemen van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv dan ook afwijzen.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
in de zaak van het verzoek van de Raad:
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder:
- [de vrouw 1] , geboren op [geboortedag 3] 1991 te [geboorteplaats] ,
over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2016 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 1] geboren op [geboortedag 2] 2018 te [geboorteplaats]
en
benoemt tot voogdes over voormelde minderjarigen:
-
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
gelast de griffier deze beslissing te laten aantekenen in het gezagsregister;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak van het zelfstandig verzoek van de moeder:
wijs het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022 door mr. M.H. Rochat, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van E.M.C. Mulders als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld::
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.