In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Nigeriaanse asielzoeker, de maatregel van bewaring is opgelegd. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat is genomen op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 13 augustus 2022 in Breda is betrapt op zwartrijden in een internationale trein en vervolgens in bewaring is gesteld. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring gerechtvaardigd door te stellen dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en dat er een significant risico is dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat er onvoldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft ook de lichte gronden die door de staatssecretaris zijn aangevoerd, zoals het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en onvoldoende middelen van bestaan, in overweging genomen. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.