ECLI:NL:RBDHA:2022:855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/3093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag door COVID-19 beperkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres met de Dominicaanse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 10 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf met het doel familie te bezoeken. Deze aanvraag werd op 16 mei 2019 afgewezen, omdat de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende waren aangetoond en eiseres niet kon aantonen over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Eiseres ging in bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 24 maart 2020 kennelijk ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de visumaanvraag ook was gebaseerd op de tijdelijke beperkingen die golden vanwege de COVID-19-pandemie. Eiseres voerde aan dat de minister ten onrechte niet de gronden van bezwaar had beoordeeld en dat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht een nieuwe weigeringsgrond had gehanteerd en dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat het horen van eiseres niet zou leiden tot een ander besluit.

De rechtbank concludeerde dat de minister het bezwaar terecht ongegrond had verklaard en dat het beroep van eiseres ongegrond was. De rechtbank wees erop dat de COVID-19-pandemie een epidemische ziekte vormde en dat eiseres als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging voor de volksgezondheid vormde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/3093
v-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Dominicaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1993. Op 10 mei 2019 heeft eiseres verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf voor familiebezoek.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en eiseres niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken [1] .
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. [2] Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat eiseres niet in aanmerking komt voor een visum, omdat door de COVID-19- (corona) pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie (EU) ter bescherming van de volksgezondheid.
4. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte niet de gronden van bezwaar heeft beoordeeld. Verder meent hij dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiseres.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] blijkt dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. Deze heroverweging is niet gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Door het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit daarom een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren en was verweerder niet gehouden om (uitsluitend) op de door eiseres ingediende bezwaargronden te reageren.
6. Op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode, voor zover hier van belang, wordt een visum geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging van de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode.
7. Op grond van artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode wordt onder ‘gevaar voor de volksgezondheid’ verstaan elke potentieel epidemische ziekte zoals gedefinieerd in de Internationale Gezondheidsregeling van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, voor zover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.
8. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862) volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
9. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet (gemotiveerd) betwist dat de COVID-19 pandemie kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in bovenstaand artikellid uit de Schengengrenscode. Ook betwist eiseres niet dat Nederland, naast de entry ban, beschermende maatregelen heeft getroffen ten aanzien van de eigen onderdanen. Eiseres kan, vanwege het doel van haar visumaanvraag ‘bezoek aan familie’, niet worden aangemerkt als reiziger met een essentiële functie of aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht en aan wie daarom een visum verleend moet worden. Gelet op de aard van de pandemie – de een epidemie op wereldwijde schaal –, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormde eiseres als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren zonder te beoordelen of eiseres als individu een specifiek gevaar vormde.
Los van het feit dat verweerder binnen de wettelijk voorgeschreven termijn behoort te beslissen, bestond er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te wachten met het nemen van het bestreden besluit omdat het onduidelijk was of, wanneer en eventueel voor hoe lang de maatregelen, genomen vanwege de COVID-19 pandemie, verlengd zouden worden en voor welke landen de grenzen weer opengesteld zouden worden. De omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om de beslistermijn op te schorten doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verweerder mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Verweerder heeft kunnen overwegen dat een hoorzitting achterwege kon blijven, nu een gehoor niets zou veranderen aan de bevindingen met betrekking tot de potentiële bedreiging van eiseres voor de volksgezondheid.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, op 3 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.op grond van artikel 32, lid 1, onder a) ii en onder b) van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 (Visumcode).
2.Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2483).