ECLI:NL:RBDHA:2022:8543

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/633198 / KG ZA 22-707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overplaatsing van leerlingen naar aanleiding van schietincident en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een moeder, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen, en de Stichting MBO. De moeder vorderde dat haar kinderen, die naar aanleiding van een schietincident op 31 mei 2022 naar een andere opleidingslocatie waren overgeplaatst, weer zouden worden toegelaten tot hun oorspronkelijke opleidingslocatie. De moeder stelde dat de overplaatsing onterecht was, omdat er geen juridische grondslag voor was en dat de overplaatsing schadelijk was voor de ontwikkeling en psychische gesteldheid van haar kinderen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Stichting MBO haar bevoegdheid tot overplaatsing ontleent aan de algemene voorwaarden van de onderwijsovereenkomsten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het schietincident niet kan worden aangemerkt als een organisatorische of onderwijsinhoudelijke reden voor de overplaatsing. De rechtbank concludeerde dat de Stichting MBO niet in redelijkheid tot de overplaatsing had kunnen besluiten, omdat er onvoldoende bewijs was dat de overplaatsing bijdroeg aan de veiligheid op de opleidingslocatie. De vordering van de moeder werd toegewezen, en de Stichting MBO werd verplicht om de kinderen per 29 augustus 2022 weer toe te laten tot de oorspronkelijke opleidingslocatie. Tevens werd de Stichting MBO veroordeeld in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor onderwijsinstellingen om zorgvuldig om te gaan met besluiten die de rechten van leerlingen kunnen schaden, vooral in situaties die voortkomen uit veiligheidsincidenten. De rechtbank heeft de belangen van de leerlingen en de gevolgen van de overplaatsing zwaar laten wegen in haar beslissing.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/633198 / KG ZA 22-707
Vonnis in kort geding van 26 augustus 2022
in de zaak van
[eiseres] , in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] ,te [ plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. P. Salim te Amsterdam,
tegen:
[ de Stichting MBO]te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Zevenberg te Rijswijk.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [de MBO] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 augustus 2022, met producties 1 tot en met 5;
- de brief van mr. Zevenberg van 8 augustus 2022, met producties 1 tot en met 15;
- de brief van mr. Zevenberg van 9 augustus 2022, met productie 16;
- de e-mail van mr. Salim van 9 augustus 2022, met productie 6;
- de e-mail van mr. Salim van 9 augustus 2022 houdende het voornemen om tijdens de mondelinge behandeling drie geluidsfragmenten te laten horen;
- de op 10 augustus 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is de moeder van de op [geboortedatum] geboren tweeling [minderjarig kind 1] (hierna: ‘ [minderjarig kind 1] ’) en [minderjarig kind 2] (hierna: ‘ [minderjarig kind 2] ’).
2.2.
[minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] volgen beiden vanaf 24 januari 2022 de opleiding Entree (Assistent logistiek) aan het [de MBO] , locatie [locatie 1] . De geplande einddatum van deze opleiding is 31 januari 2023. In dat verband zijn onderwijsovereenkomsten in de zin van artikel 8.1.3 van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs gesloten tussen [de MBO] en [eiseres] als ouder van [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] . Van deze overeenkomsten maken deel uit algemene voorwaarden waarin – voor zover thans van belang – het volgende is bepaald:
“6.3 [de MBO] mag het rooster en de locaties om organisatorische en/of onderwijsinhoudelijke redenen wijzigen. [de MBO] spant zich in wijzigingen van het rooster en/of de locatie op tijd en voor aanvang van de onderwijsactiviteit via het studentportaal door te geven aan de student.”
(…)
18.3
In gevallen waarin deze overeenkomst niet voorziet, beslist het bevoegd gezag van [de MBO] .”
2.3.
Op 31 mei 2022 heeft zich op een parkeerterrein in de directe nabijheid van [de MBO] , locatie [locatie 1] , een schietincident voorgedaan, waarbij een 17-jarige uit [plaats 3] afkomstige (inmiddels oud-)leerling van [de MBO] , locatie [locatie 1] , in het hoofd is geraakt.
2.4.
Op 14 juni 2022 heeft mevrouw [A] , onderwijskundig teamleider bij [de MBO] , (hierna: ‘ [A] ’) aan [eiseres] bericht dat de directie van [de MBO] naar aanleiding van het schietincident van 31 mei 2022 heeft besloten een aantal leerlingen over te plaatsen naar een andere opleidingslocatie. [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] zijn daarbij overgeplaatst naar respectievelijk de locaties [locatie 2] en [locatie 3] . In deze brief valt te lezen dat tot deze overplaatsingen is besloten om de veiligheid op de opleidingslocatie [locatie 1] beter te kunnen waarborgen.
2.5.
[eiseres] heeft een klacht ingediend bij [de MBO] tegen de aangekondigde overplaatsing van [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] . In reactie op deze klacht heeft [de MBO] , bij monde van haar directeur [de directeur 1] , bij e-mail van 19 juni 2022 onder meer als volgt aan [eiseres] bericht:
“Allereerst wil ik u laten weten, dat ik goed snap dat het omzetten van de lesplaats van uw zonen voor u als moeder als weinig prettig wordt ervaren. Daarnaast vind ik het belangrijk u te laten weten dat het niet om een verwijdering gaat. Uw zonen kunnen de opleiding bij [de MBO] voortzetten. Echter op een andere locatie. In gesprek met [A] (Onderwijskundig Teamleider) en [B] (Adviseur van ons college) heeft u gehoord waarom deze keuze is gemaakt. In de Onderwijsovereenkomst (OOK), welke u getekend heeft bij aanvang van de opleiding, is het volgende opgenomen : “ [de MBO] mag het rooster en de locaties om organisatorische en/of onderwijsinhoudelijke redenen wijzigen.”
Wij als [de MBO] maken gebruik van deze regeling om op school in [locatie 1] een veilig werkklimaat en een veilige werkomgeving te realiseren. Als [de MBO] hebben wij hiertoe de plicht. Voor verdere inhoud verwijs ik u naar de Arbeidsomstandighedenwet.”
2.6.
De advocaat van [eiseres] heeft het bestuur van [de MBO] bij brief van 24 juni 2022 gesommeerd het besluit tot overplaatsing van [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] in te trekken en hen weer tot de opleidingslocatie [locatie 1] toe te laten.
2.7.
In reactie op de sommatiebrief van [eiseres] heeft [de directeur 2] , directeur college [X] , namens [de MBO] bij brief van 15 juli 2022 onder meer als volgt aan de advocaat van [eiseres] bericht:
“Op 31 mei 2022 heeft op de parkeerplaats nabij de locatie van [de MBO] [locatie 1] een schietincident plaatsgevonden. Dit incident heeft ertoe geleid dat er diverse gesprekken rondom veiligheid van studenten, docenten en medewerkers van deze locatie, maar ook andere locaties van [de MBO] , hebben plaatsgevonden. Om de veiligheid van een ieder op de verschillende locaties te kunnen borgen, heeft de directie besloten de klassen waar uw cliënten in geplaatst zijn, organisatorisch anders in te richten. Dit heeft tot gevolg gehad dat uw cliënten hun opleiding kunnen vervolgen op de locatie in [locatie 2] en [locatie 3] . Een en ander is toegelicht in het gesprek dat gevoerd is met de moeder en neef van beide studenten, hetgeen vervolgens schriftelijk bevestigd is.
In de getekende onderwijsovereenkomst is opgenomen dat ‘ [de MBO] het rooster en de locaties om organisatorische en/of onderwijsinhoudelijke redenen mag wijzigen’. [de MBO] is van mening dat het ernstige incident van mei 2022 maakt dat zij het rooster en de locaties mag wijzigen. Immers, een veilig werkklimaat en een veilige werkomgeving is voor onze studenten, waaronder uw cliënten, en collega’s van groot belang.”
2.8.
In een e-mail van 7 augustus 2022 heeft [A] onder meer als volgt aan mevrouw [C] , jurist in loondienst bij [de MBO] , bericht:
“Uit de informatie van medestudenten, medewerkers van locatie van [locatie 1] is benoemd dat [minderjarig kind 2] en [minderjarig kind 1] zowel binnen school als buiten school nauwe vriendschappelijke contact hebben met het slachtoffer van het schietincident op 31 mei 2022. Er is geen informatie dat ze betrokken zijn bij het incident.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de MBO] te gebieden om [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis weer toe te laten tot de opleidingslocatie [locatie 1] , zulks met veroordeling van [de MBO] in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. De onderwijsovereenkomsten en de daarop van toepassing verklaarde algemene voorwaarden bieden geen juridische grondslag voor de overplaatsing van [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] . Het gaat hier volgens [eiseres] om een ordemaatregel naar aanleiding van een schietincident. Van organisatorische en/of onderwijsinhoudelijke redenen als bedoel in artikel 6.3 van de algemene voorwaarden is geen sprake. Daarnaast ontbeert het besluit tot overplaatsing naar de mening van [eiseres] een feitelijke grondslag. Daarbij wijst [eiseres] erop dat door haar gemotiveerd is betwist dat er zowel binnen als buiten school een hechte c.q. vriendschappelijke band bestaat tussen [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] en het slachtoffer van de schietpartij. [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] hadden volgens [eiseres] alleen op school contact met elkaar. Ook wanneer er wel een juridische en feitelijke grondslag voor het overplaatsingsbesluit bestaat, kan dit besluit volgens [eiseres] niet in stand blijven. Daartoe stelt [eiseres] dat er geen noodzaak bestaat voor de overplaatsing althans dat met het besluit tot overplaatsing geen legitiem doel wordt gediend. Er is volgens [eiseres] geen enkele aanwijzing dat medeleerlingen die uitsluitend op school contact met het slachtoffer contact hadden, potentieel doelwit zijn van de kennelijk voor het schietincident verantwoordelijke drillrapgroep uit [plaats 4] . Daar staat tegenover dat [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] als gevolg van de overplaatsing ernstig worden geschaad in hun ontwikkeling en psychische gesteldheid. Daarbij wijst [eiseres] erop dat dat [de MBO] de besluiten tot overplaatsing binnen de opleidingslocatie [locatie 1] bekend heeft gemaakt en dat iedereen nu denkt dat [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] iets te maken hebben met het schietincident. Daarnaast moeten zij aan een andere onderwijsinstelling gaan wennen en worden zij geconfronteerd met een aanzienlijk langere reistijd. De overplaatsing vindt niet plaats op advies van de politie en de leerplichtambtenaar steunt de overplaatsing niet. Bovendien valt volgens [eiseres] niet te begrijpen dat [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] op verschillende locaties zijn geplaatst. Om die redenen voldoet naar de mening van [eiseres] het besluit tot overplaatsing niet aan de eisen van proportionaliteit. [de MBO] heeft volgens [eiseres] geen deugdelijke belangenafweging gemaakt en schiet tekort in haar inspanningsverplichting om te zorgen voor het beste onderwijs onder de meest gunstige omstandigheden.
3.3.
[de MBO] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De vraag is of er aanleiding bestaat om in te grijpen in het besluit van [de MBO] om [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] naar aanleiding van het schietincident van 31 mei 2022 over te plaatsen naar een andere opleidingslocatie.
4.2.
[eiseres] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat een juridische grondslag voor dit besluit ontbreekt. [de MBO] ontleent haar bevoegdheid tot het nemen van het besluit tot overplaatsing primair aan artikel 6.3 en subsidiair aan artikel 18.3 van de op de gesloten onderwijsovereenkomsten toepasselijke algemene voorwaarden. De voorzieningenrechter is, met [eiseres] , voorshands van oordeel dat het schietincident niet valt aan te merken als een organisatorische en/of onderwijsinhoudelijke reden zoals bedoeld in artikel 6.3 van de algemene voorwaarden, zodat het overplaatsingsbesluit hierop niet kan worden gestoeld. Nu in de onderwijsovereenkomst en de algemene voorwaarden niet is voorzien in te nemen maatregelen naar aanleiding van een schietincident, komt het bevoegd gezag van [de MBO] op grond van artikel 18.3 van de algemene voorwaarden wel de bevoegdheid toe om naar aanleiding van het schietincident van 31 mei 2022 “passende maatregelen” te nemen. In beginsel kan het overplaatsen van een of meerdere leerlingen naar aanleiding van een schietincident een passende maatregel zijn.
4.3.
[de MBO] heeft met juistheid gesteld dat haar bij het nemen van maatregelen naar aanleiding van het schietincident, waarvan – naar niet ter discussie staat – de impact op zowel personeel als leerlingen groot is, een zekere mate van beleidsvrijheid en beslissingsvrijheid toekomt. Dit betekent dat de in dat verband genomen maatregelen in rechte slechts terughoudend kunnen worden getoetst. Beoordeeld moet worden of het bestuur van [de MBO] , gelet op alle betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] naar aanleiding van het schietincident van 31 mei 2022 naar andere opleidingslocaties over te plaatsen.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit besluit van [de MBO] niet in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen. Er zijn aanwijzingen dat het schietincident van 31 mei 2022 heeft plaatsgevonden in het kader van een vete tussen rivaliserende drillrapgroepen uit [plaats 3] en [plaats 4] . Het slachtoffer zou lid zijn van een drillrapgroep uit [plaats 3] en de dader(s) van een drillrapgroep uit [plaats 4] . [de MBO] stelt dat zij in nauw overleg met de politie, haar veiligheidscoördinator en betrokken docenten heeft bezien welke maatregelen genomen konden worden om de situatie rondom de drillrapgroepen in relatie tot [de MBO] beheersbaar te maken. Met het oog op doorbreking en verdere voorkoming van groepsvorming binnen de opleidingslocatie [locatie 1] en herstel van de veiligheid en het veiligheidsgevoel binnen deze opleidingslocatie is volgens [de MBO] besloten om vier leerlingen uit de sociale kring rond het slachtoffer over te plaatsen naar andere opleidingslocaties. Volgens [de MBO] is uit informatie van medeleerlingen en medewerkers van de opleidingslocatie [locatie 1] naar voren gekomen dat [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] zowel binnen als buiten school nauwe vriendschappelijke contacten onderhielden met het slachtoffer van het schietincident van 31 mei 2022. [de MBO] stelt hen om die reden te hebben overgeplaatst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk dat de overplaatsing van [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] kan bijdragen aan de verwezenlijking van het door [de MBO] beoogde doel (herstel van de veiligheid en het veiligheidsgevoel binnen de opleidingslocatie [locatie 1] ). [eiseres] heeft weersproken dat een vriendschappelijke relatie heeft bestaan tussen [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] en het slachtoffer van het schietincident. In het beperkte bestek van deze kortgedingprocedure kan niet worden vastgesteld of de door [de MBO] gestelde vriendschappelijke relatie al dan niet heeft bestaan. Ook als het bestaan van die vriendschappelijke relatie wordt aangenomen, is niet aannemelijk geworden dat afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid en het veiligheidsgevoel op de opleidingslocatie [locatie 1] als [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] hun opleiding op die locatie vervolgen. Niet ter discussie staat dat [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] zelf niet bij het schietincident betrokken zijn geweest en dat zij geen deel uitmaken van een drillrapgroep. Eveneens staat inmiddels vast dat het slachtoffer van het schietincident zijn opleiding bij [de MBO] niet zal vervolgen. Er is voorshands geen enkele aanwijzing dat vrienden of bekenden van leden van drillrapgroepen, die zelf geen lid zijn van of op enigerlei wijze bij zo’n groep betrokken zijn, in het kader van de kennelijk bestaande vete een veiligheidsrisico lopen en daarmee een risico vormen voor de veiligheid op de opleidingslocatie [locatie 1] . Het ter zitting door [de MBO] aangevoerde argument dat [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] niet alleen ten behoeve van medeleerlingen en docenten maar ook met het oog op hun eigen veiligheid zijn overgeplaatst en dat terugplaatsing hun veiligheid zou schaden, overtuigt om die reden dan ook niet. Voorshands is wel aannemelijk dat de overplaatsing naar aanleiding van het schietincident verstrekkende gevolgen voor [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] heeft. Goed voorstelbaar is dat [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] als gevolg van die overplaatsing door hun sociale omgeving ten onrechte zullen worden gelinkt aan het schietincident of aan drillrappers. Hoewel [de MBO] heeft benadrukt dat de overplaatsing niet als sanctie is bedoeld, is vanwege de consequenties die overplaatsing voor hen heeft, goed invoelbaar dat die overplaatsing wel als zodanig door [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] wordt ervaren. Daar komt bij dat het wisselen van opleidingslocatie gedurende een opleiding voor leerlingen sowieso een ingrijpende gebeurtenis is. [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] krijgen bovendien te maken met een aanzienlijk langere reistijd, hetgeen evenmin in hun belang is. De voorzieningenrechter betrekt ten slotte nog bij zijn oordeel dat [de MBO] niet heeft weersproken dat de leerplichtambtenaar het besluit tot overplaatsing niet steunt.
4.5.
Nu voorshands niet aannemelijk is dat met het overplaatsen van [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] een redelijk doel wordt gediend en deze overplaatsing voor [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] onmiskenbaar nadelige gevolgen heeft, is de slotsom dat [de MBO] in redelijkheid niet tot die overplaatsing heeft kunnen besluiten. De vordering van [eiseres] is daarmee toewijsbaar, zulks met dien verstande dat [de MBO] zal worden verplicht om [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] per 29 augustus 2022 weer toe te laten tot de onderwijslocatie [locatie 1] . Het is op dit moment zomervakantie en [de MBO] zal vanaf die datum het onderwijs hervatten. De voorzieningenrechter geeft [de MBO] in overweging om de terugkeer van [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] naar de opleidingslocatie [locatie 1] – zoveel mogelijk in overleg met [eiseres] en [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] – op passende wijze binnen die opleidingslocatie bekend te maken.
4.6.
[de MBO] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. [eiseres] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Gelet op het voorgaande wordt [de MBO] slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht, de verschotten en ten slotte tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt [de MBO] om [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] met ingang van 29 augustus 2022 met het oog op het vervolgen van hun opleiding toe te laten tot de opleidingslocatie [locatie 1] ;
5.2.
veroordeelt [de MBO] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.107,08, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat, € 86,-- aan griffierecht en € 5,08 aan verschotten;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2022.
mw