ECLI:NL:RBDHA:2022:8511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/631696 / FA RK 22-4249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling voorlopige alimentatie door jong-meerderjarige niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van voorlopige kinderalimentatie. Het verzoek was ingediend door de vrouw, [X], en betrof de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige] en de minderjarige [minderjarige]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de jong-meerderjarige, die per 15 augustus 2022 een leer-werktraject startte en daarmee een relevant inkomen zou verwerven, niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot vaststelling van een bijdrage in zijn kosten van studie en levensonderhoud. De rechtbank oordeelde dat de eigen inkomsten van de jong-meerderjarige in mindering moeten worden gebracht op de behoefte van de minderjarige, conform artikel 1:253l BW.

De vrouw had verzocht om een voorlopige kinderalimentatie van € 756,- per maand voor de jongste kinderen, met een ingangsdatum van 1 maart 2022. De man, [Y], voerde verweer en stelde dat hij niet in staat was om de gevraagde alimentatie te betalen. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 680,- per maand, rekening houdend met de eigen inkomsten van de jong-meerderjarige. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2022 een bijdrage van € 378,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de minderjarige, en vanaf 15 augustus 2022 een verlaagd bedrag van € 112,25 per maand.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de aard van de procedure. De beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, rechter, en is uitgesproken op de openbare zitting van 10 augustus 2022.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 22-4249
Zaaknummer: C/09/631696
Datum beschikking: 10 augustus 2022

Voorlopige voorzieningen

Beschikking op het op 1 juli 2022 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats 1] ,

en [jong-meerderjarige] , wonende te [woonplaats 1] ,

advocaat: mr. R.W.S. Nijman te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek van de man.
Op 27 juli 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Door de advocaat van de vrouw is een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.

Feiten

  • Volgens de Basisregistratie Personen zijn de man en de vrouw met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] 1998.
  • Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
  • de meerderjarige[meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2000 te [geboorteplaats] ;
  • de jong-meerderjarige[jong-meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • de minderjarige[minderjarige] , geboren op [geboortedatum 3] 2005 te [geboorteplaats] .

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw strekt ertoe:
primair: vaststelling van een voorlopige kinderalimentatie voor beide jongste kinderen van partijen van € 756,- per maand met ingang van 1 maart 2022 (ofwel een bedrag van
€ 378,- per kind per maand);
zo nodig,
subsidiair: vaststelling van een voorlopige kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] van
€ 378,- per maand, door de man aan de vrouw te voldoen, met ingang van 1 maart 2022;
te bepalen dat de man aan [voornaam jong-meerderjarige] per 1 maart 2022 voldoet een bijdrage in zijn kosten van studie en levensonderhoud van € 378,- per maand;
dan wel een zodanig bedrag en ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie juist en rechtens voorkomt.
De man heeft verweer gevoerd, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Verder heeft de man verzocht om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.

Beoordeling

Verzoek door/namens jong-meerderjarige ( [voornaam jong-meerderjarige] )
Artikel 822, eerste lid, onder c, Rv biedt slechts de mogelijkheid om een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging voor een minderjarige kind vast te stellen. De rechtbank verklaart daarom [voornaam jong-meerderjarige] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van een bijdrage in zijn kosten van studie en levensonderhoud in deze voorlopige voorzieningen procedure tussen zijn ouders. De door de advocaat van de moeder aangehaalde jurisprudentie brengt de rechtbank niet op een ander oordeel, nu die jurisprudentie enkel ziet op de vaststelling van een bijdrage voor een jong-meerderjarige mede in de echtscheidingsprocedure tussen de ouders en niet op alleen een voorlopige voorzieningen procedure.
Kinderalimentatie ( [voornaam minderjarige] )
Afspraken
Vast staat dat de man de afgelopen maanden volgens afspraak een bijdrage van een bedrag van € 378,- heeft betaald echter niet aan de vrouw maar rechtstreeks aan [voornaam minderjarige] . Op de zitting heeft de man verklaard dat hij met [voornaam minderjarige] heeft afgesproken dat [voornaam minderjarige] de bedragen zal terugbetalen aan de man als de rechtbank beslist dat de man aan de vrouw dient te betalen. Verder heeft de man aangegeven dat hij bereid is tot 15 augustus 2022 (in verband met de eigen inkomsten daarna van [voornaam minderjarige] ) de bijdrage van € 378,- per maand voor hem aan de vrouw te betalen.
Op grond van artikel 1:408 BW dient een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, Rv, aan de ouder te worden betaald die het kind verzorgt en opvoedt. Dit betekent dat de man de bijdrage voor [voornaam minderjarige] aan de vrouw moet betalen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank beslissen dat de man met ingang van 1 maart 2022 de bijdrage aan de vrouw dient te voldoen.
De rechtbank beoordeelt in het hiernavolgende de stellingen van partijen over de periode vanaf 15 augustus 2022.
Behoefte van [voornaam minderjarige]
Uit de stukken en het verhandelde op zitting blijkt dat de behoefte van [voornaam minderjarige] door de mediator is berekend op € 667,50 per maand aan de hand van de behoeftetabel voor drie kinderen. [voornaam minderjarige] en [voornaam jong-meerderjarige] waren ten tijde van het uiteengaan van hun ouders nog minderjarig en [voornaam meerderjarige] was 21 jaar. De rechtbank acht deze rekenwijze niet onredelijk. Door geen van partijen is gesteld dat de behoefte van [voornaam minderjarige] op een andere manier moet worden berekend en/of op een ander bedrag moet worden vastgesteld, zodat de rechtbank uitgaat van een naar 2022 geïndexeerde behoefte van € 680,- per maand voor [voornaam minderjarige] .
Eigen inkomsten van [voornaam minderjarige]
Uit de door de man overgelegde leer-werkovereenkomst van 4 juli 2022 blijkt dat [voornaam minderjarige] een MBO-opleiding volgt en per 15 augustus 2022 in dienst treedt bij [B.V.] voor een leer-werktraject. Deze leer-werkovereenkomst eindigt van rechtswege op 31 augustus 2023. [voornaam minderjarige] zal een vergoeding van € 959,- bruto per maand ontvangen (€ 911,- netto per maand). Het daar niet in begrepen vakantiegeld wordt in mei 2023 uitbetaald.
De man stelt zich op het standpunt dat [voornaam minderjarige] minstens de helft van deze vergoeding dient aan te wenden voor zijn levensonderhoud, zodat een aandeel voor de ouders overblijft van
€ 150,- per maand. Verwezen wordt naar de uitspraak van het Hof Den Haag van 18 juli 2007, in welke zaak het gerechtshof oordeelde dat in het geval een kind een leerwerkovereenkomst heeft, het kind een substantieel deel van zijn inkomen moet aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. De man is bereid om € 75,- aan de vrouw te voldoen als kinderalimentatie, ondanks dat het hem op dit moment eigenlijk aan draagkracht ontbreekt.
De vrouw verweert zich tegen de stellingen van de man. Als dit standpunt wordt gevolgd, wordt de verantwoordelijkheid bij de vrouw gelegd om het aandeel van de man bij [voornaam minderjarige] te innen. Dat is onwenselijk en zal leiden tot discussies met [voornaam minderjarige] . Verder heeft de vrouw van [voornaam minderjarige] begrepen dat de man de bijdrage van € 378,- aan [voornaam minderjarige] ook na 15 augustus 2022 zal blijven betalen, maar dan in de vorm van een gift.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij minderjarige kinderen mag niet de toets worden aangelegd of het kind zich eigen inkomsten zou kunnen verwerven. Dit volgt al uit artikel 1:392, tweede lid, BW, maar is door de Hoge Raad nog eens bevestigd in zijn beschikking van 30 september 2016 (ECLI:HR:NL:2016:2234). Wanneer een kind echter feitelijk eigen inkomsten heeft, kunnen die voor de kinderalimentatie van belang zijn. Wanneer het kind bijvoorbeeld fulltime werkt en daaruit structureel een relevant inkomen heeft, kan daarmee rekening worden gehouden. Het minderjarig kind is dan zelfs aan de ouder bij wie het inwoont kostgeld verschuldigd, waaruit die ouder de kosten van het kind kan bestrijden (artikel 1:253l BW). In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:3167) oordeelde de rechtbank dat de kinderen niet verplicht waren om met hun arbeidsinkomsten bij te dragen, omdat sprake was van incidenteel inkomsten.
[voornaam minderjarige] gaat per 15 augustus 2022 40 uur per week werken en te verwachten is dat hij tot in ieder geval 31 augustus 2023 een maandelijkse vergoeding ontvangt, zodat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van periodieke inkomsten in de zin van artikel 1:253l BW. De rechtbank is verder van oordeel dat sprake is van dusdanige inkomsten dat van [voornaam minderjarige] verwacht mag worden dat hij de helft van zijn inkomen (€ 455,50) gebruikt voor een bijdrage aan het huishouden om te voorzien in zijn levensonderhoud. Het is aan de ouders om hier afspraken met [voornaam minderjarige] over te maken. De vrouw heeft verder geen onderbouwing geleverd van haar stelling dat de man de bijdrage zal blijven doorbetalen aan [voornaam minderjarige] , zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat.
Op de behoefte van € 680,- komen de eigen inkomsten van [voornaam minderjarige] in mindering, zodat een behoefte resteert van € 224,50 per maand. De rechtbank houdt in het kader van deze voorlopige voorzieningen geen rekening met vakantiegeld, aangezien de betaling daarvan pas in mei 2023 zal plaatsvinden.
Draagkracht van de man
Door de man is gesteld dat hij ontslag heeft moeten nemen bij de [bedrijf] waar partijen bestuurders zijn. Volgens de man was dit de enige mogelijkheid. Door de vrouw is deze stelling betwist.
De rechtbank heeft van beide partijen geen enkel stuk omtrent hun inkomen gezien. De door de man overgelegde ontslagbrief is niet ondertekend. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij per 15 augustus 2022 geen draagkracht meer zou hebben om een bijdrage te voldoen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de man voldoende draagkracht heeft om in ieder geval de helft van de behoefte van [voornaam minderjarige] te voldoen aan de vrouw, namelijk € 112,25 per maand.
Proceskostenveroordeling
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart [jong-meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2003 te [geboorteplaats] , niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van een voorlopige bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud;
- bepaalt de door de man aan de vrouw voorlopig te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 3] 2005 te [geboorteplaats] ,
met ingang van 1 maart 2022op € 378,- per maand en
met ingang van 15 augustus 2022op € 112,25 per maand;
- bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, rechter, bijgestaan door mr. M. Corver, griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 10 augustus 2022.