In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortzetting van de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiseres, die zich nagenoeg negen maanden in bewaring bevond. De maatregel was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 27 november 2021, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres had op 19 augustus 2022 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de voortzetting van de bewaring niet langer evenredig was aan het doel van de maatregel, aangezien de eiseres weigerde medewerking te verlenen aan een covidtest, wat de feitelijke uitzetting verhinderde. De rechtbank concludeerde dat, gezien de aanzienlijke duur van de maatregel en de reële kans dat de uitzetting niet zou plaatsvinden, de maatregel een punitief karakter zou krijgen, wat in strijd is met de administratieve grondslag van de vreemdelingenbewaring. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiseres. Tevens wees de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.