ECLI:NL:RBDHA:2022:8483

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij onttrekkingsvergunning en de motivering daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van een onttrekkingsvergunning voor een pand in Leiden. Eiser, wonend in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden, dat de vergunning had verleend. Eiser stelde dat de hardheidsclausule onterecht was toegepast en dat er onvoldoende was gemotiveerd waarom deze nodig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit, dat de vergunning verleende, niet duidelijk was en dat de motivering voor de toepassing van de hardheidsclausule tekortschiet. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van onredelijke hardheid en dat de belangen niet goed waren afgewogen. Hierdoor was het beroep van eiser gegrond. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], wonend in [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.A.M. van der Linden),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: T. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een onttrekkingsvergunning voor het adres [adres] [huisnummer] verleend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022 via een videoverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan de aanvrager bekend gemaakt dat de aanvraag voor een onttrekkingsvergunning voor het pand aan de [adres] [huisnummer] te [plaats] is verleend. Daarmee kan het pand verkamerd worden en geschikt gemaakt worden voor gebruik door studenten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder nader gemotiveerd waarom de onttrekkingsvergunning kan worden verleend ondanks dat er twijfel is over de mogelijke overlast omtrent het stallen van fietsen. Verweerder gebruikt daarvoor de hardheidsclausule uit het beleid.
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan. Allereerst stelt eiser dat verweerder in strijd met de toen geldende beleidsregels heeft gehandeld. Artikel 5, onder e van de “beleidsregels onttrekking en woningvorming 2019” (hierna: de beleidsregels) stelt de voorwaarde dat fietsen en afval inpandig of op eigen terrein moeten kunnen worden gestald. Uit de toelichting bij dat artikel blijkt dat dit is bedoeld om de overlast van het parkeren van fietsen te voorkomen. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de regel slechts stelt dat de fietsen inpandig
kunnenworden gestald. Verder moet de inpandige stalling makkelijk toegankelijk zijn. Daarvan is geen sprake. Eiser wijst op de overgelegde foto’s waar te zien is dat fietsen regelmatig op de stoep worden geparkeerd. Verder wijst eiser op het oordeel van de Regionale Commissie Bezwaarschriften die eiser in het gelijk heeft gesteld. Verweerder heeft ook ten onrechte de hardheidsclausule uit artikel 8 van de Huisvestingsverordening onderdeel woonruimtevoorraad, Leiden 2020 (hierna: de Huisvestingsverordening) toegepast. Er zijn geen bijzondere omstandigheden, er is geen sprake van hardheid en verweerder heeft geen brede en deugdelijke belangenafweging gemaakt. Bovendien is verweerder ten onrechte uitgegaan van een fietsparkeernorm van 4 fietsen waar in dit geval uitgegaan zou moeten van 8 fietsen.
3. De rechtbank stelt voorop dat, nu verweerder in het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, in beginsel een vrijstelling is gegeven voor het inpandig stallen van fietsen. De beroepsgronden die zien of inpandig stallen al dan niet mogelijk is zullen niet besproken worden. Ter beoordeling ligt de vraag of verweerder de hardheidsclausule had mogen toepassen.
Hardheidsclausule
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de hardheidsclausule toegepast kon worden. Allereerst is het uit het bestreden besluit niet duidelijk wat er precies vergund is. Uit de passage “Het is discutabel of de stallingsmogelijkheid goed ontsloten is naar de openbare weg, aangezien de tuin en berging enkel via de woning zelf zijn te bereiken. Gelet op de karakteristieken van de [adres] is het echter zeer onwaarschijnlijk dat de stalling van fietsen op de stoep ernstige overlast zal veroorzaken” is niet op te maken of de fietsen alsnog inpandig geparkeerd zullen moeten worden of niet. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval het toepassen van de hardheidsclausule nodig is. De motivering uit het bestreden besluit dat er in principe stallingsruimte aanwezig is op het eigen terrein en het niet aannemelijk is dat er overlast zal ontstaan is onvoldoende om de hardheidsclausule toe te passen. Met deze overweging zijn niet alle belangen meegewogen. Niet inzichtelijk is waar de onredelijke hardheid uit zou bestaan. Van belang is daarvoor dat de omstandigheden van de specifieke situatie samen een onredelijke uitkomst hebben indien er niet vergund zou worden. Een dergelijke onredelijke uitkomst komt niet naar voren in het bestreden besluit.
Conclusie
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
6. Omdat er sprake is van een derde partij (de aanvrager van de vergunning), ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of gebruik te maken van een bestuurlijke lus. Volstaan wordt met een opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Bruijne, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.