ECLI:NL:RBDHA:2022:8282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
22-2451
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor bijgebouw wegens strijd met beheersverordening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 augustus 2022, wordt het beroep van eisers gegrond verklaard. De zaak betreft een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar was verleend voor het veranderen van een berging/carport naar een atelier. Eisers, die naast de woning van de vergunninghouder wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep tegen het bestreden besluit beoordeeld.

De voorzieningenrechter concludeert dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat het bijgebouw niet voldoet aan het plaatsingsvereiste van artikel 8, tweede lid, onder g, ten tweede, van de beheersverordening. De voorzieningenrechter oordeelt dat de afstand van het bijgebouw tot de erfgrens niet voldoet aan de eisen van de beheersverordening, aangezien de afstand slechts 24,9 cm bedraagt in plaats van de vereiste 1 meter. Dit leidt tot de vernietiging van het bestreden besluit en het herroepen van het primaire besluit.

De voorzieningenrechter bepaalt dat het college binnen 8 weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen, waarbij het rekening moet houden met deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan eisers. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de regels in de beheersverordening en de bescherming van de belangen van omwonenden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/2451 en SGR 22/4037
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiseres] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.J. van Basten Batenburg),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (het college)

(gemachtigde: mr. W. Kromhout van der Meer).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[derde-partij]uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. J.J. Kesseboom).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers tegen het besluit van het college van 28 februari 2022 (bestreden besluit) [1] .
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eisers tegen het bestreden besluit [2] . Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Het college heeft met het besluit van 29 juli 2021 (primair besluit) vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een berging/carport naar atelier (en berging) op het perceel [adres] [huisnummer] te [plaats]. In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en hun gemachtigde, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van vergunninghouder.

Totstandkoming van de besluiten

1.1
Op 17 november 2020 heeft vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingediend voor het veranderen van een berging naar atelier (en berging) op het perceel [adres] [huisnummer] te [plaats]. De voorgenomen bouw heeft een oppervlakte van 42,64 m2 en de bouwhoogte bedraagt 4,99 meter. Het gebouw bestaat uit 2 bouwlagen. De tweede bouwlaag bestaat uit een vide.
1.2
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk en (2) het handelen in strijd met de regels van een beheersverordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo. Het college is daarbij op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo afgeweken van de ter plaatse geldende beheersverordening Prinsenwijk (de beheersverordening).
1.3
Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiser Prins heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen [3] .
1.4
Met de uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen en het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar.
1.5
Met het bestreden besluit heeft het college het advies van de Commissie bezwaarschriften (de commissie) van 15 januari 2022 gevolgd en de motivering van het primaire besluit aangevuld ten aanzien van het aspect “archeologie” op basis van een advies van de gemeentelijke archeoloog.
In het bestreden besluit is vermeld dat vergunninghouder de tekeningen tijdens de bezwaarprocedure heeft aangepast in die zin dat de voorzieningen keuken, badkamer en douche niet zijn vervallen, hetgeen het college een wijziging van ondergeschikte aard acht, nu de uiterlijke verschijningsvorm en het aangevraagde gebruik niet zijn gewijzigd. Het college heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 december 2015 [4] , onder rechtsoverweging 3.2.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Eisers [eiser 1] en [eiseres] wonen naast de woning van vergunninghouder, zodat zij als belanghebbende bij het bestreden besluit worden beschouwd. In de uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter reeds geoordeeld dat eiser Prins als belanghebbende bij het primaire besluit kan worden aangemerkt, zodat hij dat ook is ten aanzien van het bestreden besluit.
4.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan de omgevingsvergunning worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met het de beheersverordening.
5. Vanwege overschrijding van het op grond van de beheersverordening toegestane maximale grondoppervlak met 2,64 m
heeft het college een afwijkingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo. Volgens het college voldoet het bouwplan aan artikel 4, onderdeel 1, van bijlage 2 bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Beleidsregels Kruimelgevallen Wassenaar 2015. Eisers hebben dit niet bestreden.
6.1
Eisers betogen dat het bouwwerk moet worden beschouwd als woning. Zij wijzen daarbij op de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het aanpassen van de tekeningen is niet genoeg om te kunnen concluderen dat het niet meer gaat om een woning. Bovendien heeft vergunninghouder dat gebruik ook aangegeven in de aanvraag, heeft hij in het verleden gezegd dat hij het bouwwerk wilde gebruiken als onderkomen voor logees en is de uitvoering van het bouwwerk opvallend luxueus voor gebruik als berging/atelier.
6.2
In de uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat, gelet op de voorzieningen die zullen worden aangebracht, allerminst valt uit te sluiten dat het gebouw (tevens) voor bewoning zal worden gebruikt, hetgeen in strijd is met de definitie van bijgebouw als bedoeld in artikel 2 van de beheersverordening. Het college dient in de beslissing op bezwaar beter te motiveren waarom het bouwwerk ondanks de voorzieningen die daarin zullen worden aangebracht toch als bijgebouw in de zin van de beheersverordening kan worden aangemerkt.
6.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat vergunninghouder tijdens de bezwaar-procedure de bouwtekeningen heeft aangepast. Op de aangepaste tekening L04 van 25 oktober 2021 zijn niet langer een keuken, badkamer en douche ingetekend. Deze aangepaste tekening maakt blijkens het bestreden besluit deel uit van de omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er, gelet op de tekeningen, thans geen aanwijzingen meer dat het bouwwerk zal worden gebruikt als woning.
6.4
In de aanvraag is onder projectomschrijving vermeld dat het gaat om een “upgrade berging/schuur naar atelier/berging”. Bij vraag 3 over de plaats van het bouwwerk is aangegeven dat het gaat om een bijgebouw en dat naam van het bouwwerk “schuur berging” is. Bij vraag 8 over het huidige en het voorgenomen gebruik is gekozen voor de optie “wonen” en niet voor “overige gebruiksfuncties”. De gemachtigde van vergunninghouder heeft ter zitting verklaard dat het aankruisen van “wonen” onder het kopje gebruik achteraf gezien onjuist is geweest en dat het de bedoeling is het bouwwerk te gebruiken als atelier en af en toe als werkruimte. Al deze omstandigheden bij elkaar maken dat de voorzieningen-rechter van oordeel is dat niet beoogd is de bouw van een extra woning op het perceel aan te vragen. Dat het bouwwerk voorzieningen kent als verwarming en isolatie is onvoldoende voor een ander oordeel, zeker gelet op het voorgenomen gebruik als atelier/werkruimte. Tot slot is de voorzieningenrechter niet gebleken van een verklaring van vergunninghouder over het voorgenomen gebruik van het bouwwerk als woning, zodat deze stelling als niet onderbouwd verder buiten beschouwing blijft. De grond slaagt niet.
7.1
Eisers voeren aan dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 8, tweede lid, onder g, ten tweede, van de beheersverordening. Tussen de buitenste muur van het bijgebouw en de erfgrens bevindt zich een ruimte van tenminste 10 tot 15 cm. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eisers een Relaas van bevindingen van het Kadaster van 14 juni 2022 in het geding gebracht.
7.2
Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, gelet op de wijze van meten, moet worden uitgegaan van de verticale projectie van de dakrand. Daaruit blijkt dat het bouwwerk op de perceelsgrens wordt gerealiseerd.
7.3
Vergunninghouder stelt dat door het opmetselen van de nieuwe buitenmuur, het aanbrengen van isolatiemateriaal en het plaatsen van de mansardedak-constructie het bijgebouw tegen de erfgrens aan staat.
7.4
Op grond van artikel 3, aanhef en onder g, van de beheersverordening (wijze van meten) wordt de afstand tot de (zijdelingse) bouwperceelsgrens gemeten tussen de (zijdelingse) grenzen van een bouwperceel en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomend gebouw, waar die afstand het kortst is.
In artikel 8, tweede lid, onder g, ten tweede, van de beheersverordening is bepaald dat bijgebouwen op of tenminste 1 meter van de erfgrens moeten worden gebouwd.
7.5
De voorzieningenrechter stelt vast dat, anders dan het college stelt, overstekende daken op grond van artikel 3, aanhef en onder h, van de beheersverordening bij de toepassing ten aanzien van het bouwen buiten beschouwing worden gelaten. Uit de door eisers overgelegde kadastrale metingen blijkt - na berekening aan de hand van de op pagina 4 van de Toelichting op het relaas van bevindingen en het veldwerk vermelde formule - dat de afstand van het bijgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens 24,9 cm bedraagt.
Dit betekent dat niet is voldaan aan het plaatsingsvereiste van artikel 8, tweede lid, onder g, ten tweede, van de beheersverordening. De grond slaagt.
7.6
Aangezien het college dit niet heeft onderkend en ten aanzien hiervan niet van de beheersverordening is afgeweken, kon de omgevingsvergunning, gelet op artikel 2.10 van de Wabo, niet worden verleend.
8.1
Eisers betwisten dat het college uit mocht gaan van het advies van de archeoloog. Ten eerste is dit niet aan de commissie voorgelegd en ten tweede bevat het juridische kwalificaties, waar de archeoloog zich van dient te onthouden.
8.2
Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.3
De voorzieningenrechter overweegt dat eisers tegen een omgevingsrechtelijk besluit kunnen opkomen met het oog op hun belang om gevrijwaard te blijven van aantasting van hun woon-, leef-, werk- en/of ondernemersklimaat [5] . De bepalingen die strekken tot bescherming van het algemeen belang van archeologische waarden, strekken niet tot bescherming van het belang van eisers om gevrijwaard te blijven van nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor hun woon- en leefklimaat [6] . Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de gronden van eisers over archeologie vanwege het relativiteitsvereiste niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Deze gronden hoeven daarom geen inhoudelijke bespreking.
9.1
Naar de mening van eisers heeft het college miskend dat de oppervlakte van het bijgebouw op grond van artikel 8 van de beheersverordening maximaal 30 m² mag bedragen indien vergunninghouder het bijgebouw als werkplek wenst te gebruiken.
9.2
In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de beheersverordening is bepaald dat de op de plankaart voor woondoeleinden 2 aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor (a) wonen en (b) werkruimtes voor een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft en dat de bedrijfsvloeropper-vlakte maximaal 30% van de woning bedraagt tot een maximum van 30 m².
9.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bepaling over het “aan huis verbonden beroep” als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de beheersverordening ziet op de uitoefening van een beroep in een woning. Daarvan is hier geen sprake. Dat vergunninghouder het bijgebouw mede als werkplek wil gebruiken impliceert immers niet dat hij een aan huis verbonden beroep uitoefent. Een thuiswerkruimte staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten dienste van het hoofdgebouw dat een woonfunctie heeft, zodat geen sprake is van strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de beheersverordening. Ook is niet gebleken dat het atelier beroepshalve zal worden gebruikt. De grond slaagt niet.
10.1
Eisers Noble en Noble-Bonstra brengen naar voren dat hun privacy wordt geschonden door het raam aan de voorzijde van het bouwwerk. Dit biedt rechtstreeks uitzicht op hun woning en tuin.
10.2
Artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
"Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muurope-ningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.”
10.3
Uit de bouwtekeningen L05 en L06 blijkt dat op de eerste verdieping in de oostgevel 1 raam en in de noordgevel 3 ramen worden aangebracht. De ramen in de noordgevel zijn niet naar de zijde van het perceel van eisers Noble en Noble-Boonstra gericht, het raam in de oostgevel bevindt zich aan de voorzijde van het bouwwerk en is gericht naar de achtergevel van de woning van vergunninghouder. Blijkens bouwtekening L04 bevindt de vloer van de vide zich aan de achterzijde van het bouwwerk en loopt deze door tot ongeveer halverwege de lengte van het bouwwerk, zodat er zich ter hoogte van het raam aan de voorzijde geen verdiepingsvloer bevindt. Gelet daarop kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de privacy van eisers Noble en Noble-Boonstra ten gevolge van dit raam in het gedrang komt. Van een situatie als bedoeld in het eerste lid van artikel 5:50 van het BW is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake. De grond slaagt niet.
11.1
Eisers vinden dat het bouwplan leidt tot aantasting van het beschermd dorpsgezicht.
11.2
De Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed Voorschoten en Wassenaar (WCE) heeft - na twee negatieve adviezen en na aanpassing van het bouwplan - op 26 juli 2021 positief geadviseerd over het bouwplan. Uit het verslag van die vergadering blijkt dat de WCE de beoordeling of de aanvraag voldoet aan redelijke eisen van welstand heeft getoetst aan de gebiedsgerichte criteria voor deelgebied ‘Burchtplein’ (27) en de objectcriteria voor bijgebouwen zoals beide opgenomen in het ‘Handboek Welstand & Beeldkwaliteit Wassenaar’. Daarnaast heeft de WCE vastgesteld dat in voldoende mate wordt tegemoet gekomen aan de gestelde criteria (ook in kleur en materiaalgebruik van de kozijnen en ramen).
Aangezien eisers dit advies niet inhoudelijk hebben bestreden, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gevolgd dat het bouwplan niet aan redelijke eisen van welstand voldoet dan wel een aantasting van het dorpsgezicht is. Deze grond slaagt daarom niet.
12. Hetgeen eisers overigens nog naar voren hebben gebracht kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

13.1
Het beroep is, gelet op overweging 7.6, gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, tweede lid, onder g, van de regels van de beheersverordening “Prinsenwijk”. Datzelfde geldt voor de op 29 juli 2021 verleende omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Dit betekent dat het bijgebouw niet mag worden afgebouwd.
13.2
De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter geeft het college hiervoor 8 weken.
13.3
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
14. Omdat het beroep gegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt het college op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
18 augustus 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zaaknr.: SGR 22/4037
2.Zaaknr.: SGR 22/2451
3.Zaaknr.: SGR 21/5938
4.ECLI: NL:RVS: 2015:3805
5.Zie r.o. 6.3 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706
6.Zie r.o. 10.72 t/m 10.75 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706