ECLI:NL:RBDHA:2022:827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
NL22.759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de staandehouding en de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. Eiser, die stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben, werd op 5 januari 2022 staande gehouden door de Koninklijke Marechaussee op het terrein van Combined Cargo Terminals B.V. in Moerdijk. Eiser betwistte de rechtmatigheid van zijn staandehouding, omdat hij zich op openbaar terrein bevond en beschikte over een geldig identiteitsdocument. De rechtbank oordeelde echter dat de staandehouding onrechtmatig was, maar dat dit niet automatisch leidde tot de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend, zwaarder wogen dan het gebrek in het voortraject.

Eiser voerde verder aan dat hij ten onrechte niet op zijn rechten was gewezen tijdens zijn ophouding. De rechtbank oordeelde dat eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling wel degelijk op zijn rechten was gewezen. De rechtbank bevestigde dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigde. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar de rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 759.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van de rechtmatigheid van bewaring en de rol van de feiten in de beoordeling van de gronden voor bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.759

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben desgevraagd ingestemd met een schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 20 januari 2022 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 24 januari 2022 een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daar op 25 januari schriftelijk op gereageerd. Op 27 januari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum]
Staandehouding en ophouding
2. Eiser voert allereerst aan dat zijn staandehouding onrechtmatig is, nu hij zich ten tijde van de staandehouding door de politie op openbaar terrein bevond en beschikte over een geldig identiteitsdocument. Uit het proces-verbaal van staandehouding (M105) blijkt dat verbalisanten van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) op 5 januari 2022 de melding ontvingen dat er vier onbekende personen waren aangetroffen op het kadeterrein van Combined Cargo Terminals B.V. in Moerdijk. Het terrein is door een hekwerk afgesloten en slechts toegankelijk voor personen die daar werkzaam zijn. Uit ervaringsgegevens van de verbalisanten blijkt dat veel migranten zich via dit terrein door inklimming in vrachtwagens en containers op illegale wijze toegang proberen te verschaffen tot Groot-Brittannië. Vervolgens vernamen de verbalisanten dat de vier personen waren weggerend en dat twee van hen door de politie staande waren gehouden. Op 5 januari 2022 om 15:50 uur werden zij door de politie aan de Kmar overgedragen. Onder hen bevond zich eiser, die desgevraagd een document van het COA in Baexem (COA-pas) overhandigde. Hierop werd eiser staande gehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
3. Er is geen aanleiding om aan de hiervoor beschreven gang van zaken, die is opgetekend in een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, te twijfelen. De enkele niet-gemotiveerde ontkenning van eiser dat hij zich op voormeld terrein heeft bevonden, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat hij over een geldig identiteitsbewijs beschikte. Een COA-pas is immers geen document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4. Eiser klaagt terecht dat hij volgens het proces-verbaal van staandehouding geen rechtmatig verblijf heeft. Dat hij wel rechtmatig verblijf heeft, kon immers, zoals verweerder in het verweerschrift heeft onderkend, direct aan de hand van eisers persoonsgegevens worden vastgesteld. Eiser is daarom ten onrechte op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw staande gehouden. Dit betekent dat de staandehouding onrechtmatig is. Dit leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat ook de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Bij een gebrek in het voortraject dient volgens vaste jurisprudentie immers een belangenafweging plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze belangenafweging niet in het voordeel van eiser uit, omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder wel op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw tot staandehouding kon overgaan, terwijl - zoals hierna zal blijken - er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
5. Eiser voert tevens aan dat zijn ophouding onrechtmatig is. In dit verband wijst eiser er andermaal op dat hij zich niet op het terrein van Combined Cargo Servivces B.V. heeft bevonden. Gelet op wat hiervoor onder 2 is overwogen, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Eiser stelt voorts dat hij bij zijn ophouding ten onrechte niet op zijn rechten is gewezen. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek (M105A) blijkt echter dat eiser in het kader van zijn ophouding niet is gehoord. Wel is eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling gehoord, waarbij hij volgens het desbetreffende proces-verbaal op alle hem toekomende rechten is gewezen en daarop heeft gereageerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. [1] Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.
En als lichte gronden [3] zijn vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser voert aan dat de zware grond onder 3b. en alle lichte gronden ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Ten aanzien van de zware grond onder 3b. stelt eiser dat hij Nederland niet illegaal is uitgereisd en daar ook geen poging toe heeft gedaan. Volgens eiser ontbreekt een proces-verbaal van de politie waaruit dit blijkt.
8. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 [4] , dat voor het opleggen van (onder meer) de zware gronden 3a en 3b enkel is vereist dat die gronden feitelijk juist zijn, en dat verweerder daarop - als dat het geval is - geen nadere toelichting hoeft te geven. Dit betekent dat als de gronden feitelijk juist zijn, het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het in het proces-verbaal van staandehouding opgemaakte relaas van de verbalisanten van de Kmar dat eiser is aangetroffen in een poging om illegaal naar Groot-Brittannië te reizen. Dit betekent dat eiser heeft getracht zich aan het grenstoezicht te onttrekken. Deze grond is derhalve feitelijk juist. Nu eiser de feitelijke juistheid van de zware grond onder 3a. niet bestrijdt, en de zware gronden onder 3a en 3b tezamen voldoende zijn om de maatregel te dragen, is sprake van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd over de lichte gronden behoeft daarom geen bespreking.
9. Eiser stelt dat verweerder had moeten volstaan met toepassing van een lichter middel omdat hij verbleef in het AZC in Baexem en zijn asielverzoek nog behandeld moet worden. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser op illegale wijze de grens wilde oversteken naar Groot-Brittannië en kennelijk niet voornemens was de behandeling van zijn asielaanvraag in Nederland af te wachten, zodat het risico bestaat dat eiser wederom vertrekt voordat op zijn asielaanvraag is beslist en een eventuele overdracht gerealiseerd kan worden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Eiser stelt tot slot dat sprake is van onrechtmatige vrijheidsontneming omdat, zo begrijpt de rechtbank, de tijdstippen waarop eiser is opgehouden en in bewaring is gesteld niet corresponderen met de tijdstippen waarop de processen-verbaal van gehoor in het dossier digitaal zijn ondertekend. Verweerder heeft hierover in het verweerschrift opgemerkt dat uit het dossier voldoende blijkt wanneer eiser is opgehouden en in bewaring is gesteld. Dat de processen-verbaal van gehoor op een later tijdstip zijn ondertekend, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de toegepaste maatregelen.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Nu de staandehouding van eiser onrechtmatig is bevonden, is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 759 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759 (zevenhondernegenenvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013,
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.