ECLI:NL:RBDHA:2022:8242

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7866
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een WIA-uitkering. Eiseres, die eerder een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontving, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het UWV had deze aanvraag afgewezen, stellende dat eiseres niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zijn besluit heeft gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen, die de medische situatie van eiseres hebben beoordeeld. Eiseres betwistte de conclusies van deze rapporten en stelde dat haar beperkingen niet adequaat waren vastgesteld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen tegenstrijdigheden in de beoordeling waren. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres verworpen en geconcludeerd dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op een WIA-uitkering.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de juridische kaders van de Wet WIA en de zorgvuldigheidseisen die aan de beoordeling van arbeidsongeschiktheid worden gesteld. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van het UWV om de WIA-aanvraag af te wijzen in stand blijft. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7866

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk)
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 28 november 2019.
Bij besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van stukken aan [uitzendbureau] B.V. (ex-werkgever) die medische gegevens bevatten. Om die reden kan de rechtbank in deze uitspraak die medische stukken niet inhoudelijk weergeven. De rechtbank zal in deze uitspraak de medische klachten van eiseres daarom slechts in algemene zin benoemen.
2. Eiseres heeft van juni 2003 tot 10 september 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen. Eiseres was laatstelijk via ex-werkgever werkzaam als verkoopmedewerkster bij KPN voor 24 uur per week. Wegens uitval op 24 oktober 2014 vanwege diverse klachten is aan eiseres een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend.
3. Eiseres heeft vervolgens een aanvraag WIA per einde wachttijd, althans 21 oktober 2016, gedaan. Bij besluit van 12 september 2016 is deze aanvraag afgewezen omdat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In dit kader is op 1 september 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. In bezwaar werd op 9 mei 2017 wederom een FML opgesteld. Bij besluit van 6 juni 2017 heeft verweerder het besluit van 12 september 2016 gehandhaafd, welk besluit in hoger beroep is bevestigd.
4. Op 25 oktober 2019 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
6. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2020, op het standpunt dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege beperkingen voortkomend uit de ziekteoorzaak die in 2016 de belastbaarheid van eiseres beperkte. Uit de informatie van de behandelend sector en het dagverhaal volgt niet dat de ernst van de betreffende stoornissen gewijzigd is. Daarom is de FML van 9 mei 2017 op datum in geding onverminderd van kracht.
7. In dit kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de primaire verzekeringsarts in de rapportage van 3 december 2019 toegenomen beperkingen ten aanzien van fysieke belasting en arbeidsduur heeft opgenomen. De daarmee gepaard gaande aanvullende beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 28 november 2019, opgesteld door de primaire verzekeringsarts, correct weergegeven. Echter, de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatst daarbij de kanttekening dat deze beperkingen niet verzekerd zijn omdat de betreffende stoornis na 2016 is geconstateerd.
8. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens de rapportage van 29 oktober 2020 het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 0,00%, waar de primaire arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 28 januari 2020 dit percentage nog op 19,15% had vastgesteld. Deze wijziging hangt samen met de door de arbeidsdeskundige in bezwaar en beroep gewijzigde maatmanomvang. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat geen reden bestaat om, zoals de primaire arbeidsdeskundige heeft gedaan, af te wijken van de gehanteerde referteperiode uit het arbeidsdeskundig rapport van 8 september 2016. Conform dit laatste arbeidsdeskundige rapport dient de periode van 2 december 2013 tot 5 oktober 2014 als referteperiode te worden gehanteerd, waaruit een maatmanomvang van 12,99 uur per week blijkt – en niet een maatmanomvang van 27 uur per week, zoals door de primaire arbeidsdeskundige werd aangenomen.
9. Eiseres betoogt allereerst dat reeds in de FML van 1 september 2016 haar beperkingen zijn onderschat. Voorts betoogt zij dat zij in 2019 meer beperkingen heeft dan in 2016 en dat dit niet door de verzekeringsartsen is onderkend, mede omdat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest nu de informatie vanuit de behandelend sector onvoldoende is meegewogen. Eiseres betwist dan ook het standpunt van de verzekeringsarts in bezwaar en beroep en stelt dat de klachten op grond waarvan de toegenomen arbeidsongeschiktheid is gemeld wel degelijk in het verlengde liggen van de klachten van 2016 (en mitsdien verzekerd zijn).
Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de brief van 4 februari 2020 van psychiater F. van Loenen van GGZ Rivierduinen en brieven van 13 november 2019 en 22 april 2020 van neuroloog J.E. Dalman.
10. Ten aanzien van de arbeidsdeskundige beoordeling(en) betoogt eiseres dat als de door eiseres voorgestelde beperkingen zouden worden aangenomen geen functies te duiden zouden zijn, danwel dat sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheidspercentage van meer dan 35%, zodat eiseres recht heeft op een WIA-uitkering.
11. Eiseres heeft tot slot ter zitting – naar aanleiding van de overlegging van een in het dossier ontbrekende pagina van het primair arbeidsdeskundige rapport van 28 januari 2020 – gesteld dat van een langere dan aldaar gehanteerde referteperiode dient te worden uitgegaan, mede omdat zij gedurende een periode minder uren heeft gewerkt om toekomstige meeruren te compenseren.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
12.1
Verweerder mag zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat voornoemde rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
12.2
In artikel 5 van de Wet WIA is bepaald dat hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
12.3
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald dat, indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid kan het recht op een WGA-uitkering in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid niet later ingaan dan vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid.
12.4
Uitgangspunt bij de toepassing van artikel 55 van de Wet WIA is dat de beoordeling of sprake is van toegenomen beperkingen moet worden gerelateerd aan de beperkingen die ten grondslag zijn gelegd aan de voorafgaande beoordeling van de aanspraak op een Wet WIA-uitkering.
12.5
Gelet op artikel 13, eerste lid van het Dagloonbesluit wordt onder de referteperiode de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
Zorgvuldigheid onderzoek
12.6
De rechtbank overweegt dat de primaire verzekeringsarts blijkens de rapportage van 3 december 2019 eiseres op het spreekuur psychisch heeft onderzocht en dossieronderzoek heeft verricht. Bij het onderzoek zijn de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2017, een brief van 21 april 2017 van tandarts gnatholoog C. van der Spuij, een brief van 11 april 2017 van psychiater J. Moctezuma en interim GZ-psycholoog T. Dundas, een huisartsenjournaal van 6 september 2012, een brief van 18 februari 2016 van klinisch psycholoog M. Edrisi en een brief van 20 december 2016 van GZ-psycholoog L. Zoubir betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens de rapportage van 28 oktober 2020 dossieronderzoek verricht, waarbij een radiologieverslag van 8 november 2019, een brief van kaakchirurg D.R. Ramsat Misier van 2 december 2019, een brief van 17 december 2019 van anesthesioloog P.J.A. Schouten en brieven van 4 februari 2020 en 25 juni 2020 van psychiater F. van Loenen van GGZ Rivierduinen zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door eiseres in beroep overgelegde medische informatie beoordeeld zoals vastgelegd in een aanvullende rapportage van 25 februari 2021. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek niet onzorgvuldig is.
Inhoudelijke beoordeling
12.7
De rechtbank passeert het betoog van eiseres voorzover zij stelt dat reeds bij de FML van 9 mei 2017 onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen; deze FML is na behandeling in hoger beroep in stand gebleven. Aldus geldt gelet op het uitgangspunt volgend uit artikel 55 van de Wet WIA in beginsel de FML van 9 mei 2017 als het ijkpunt bij de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gerelateerd aan de beperkingen die ten grondslag zijn gelegd aan de voorafgaande beoordeling van de aanspraak op een Wet WIA-uitkering.
12.8
De rechtbank overweegt daarbij dat in de onderhavige beoordeling de verzekeringsarts bezwaar en beroep conform de primaire verzekeringsarts uitgaat van meer beperkingen en een zwaardere belasting dan bovengenoemd ijkpunt; in wezen een vorm van coulance. De beroepsgrond van eiseres dat de verzekeringsartsen meer beperkingen hadden moeten aannemen, wat er ook zij van de vraag of sprake is van nieuwe beperkingen, of beperkingen als gevolg van bestaande klachten, kan daarom niet slagen.
12.9
Ten aanzien van de arbeidsdeskundige gronden – zoals ter zitting besproken – overweegt de rechtbank dat gelet op het bovenstaande ten aanzien van de zorgvuldigheid van het onderzoek en de beperkingen zoals opgenomen in de FML’s, geen grond bestaat om, zoals eiseres ter zitting betoogt, de functies machinaal metaalbewerker en huishoudelijk medewerker te zwaar te achten.
12.1
De rechtbank overweegt verder dat ten aanzien van de gehanteerde maatmanomvang niet is gebleken van een onjuiste vaststelling. Immers, eiseres is uitgevallen wegens ziekte op 24 oktober 2014, waarmee het laatste aangifte tijdvak aanving per 6 oktober 2014 (blijkens het arbeidsdeskundig rapport van 8 september 2016).
Aldus acht de rechtbank de door de arbeidsdeskundige in bezwaar en beroep gehanteerde referteperiode vanaf 2 december 2013 tot en met 5 oktober 2014 niet onjuist (met toepassing van een factor jaarbasis 1,2), en de door hem toegepaste wijziging van de eerder gehanteerde referteperiode van 8 september 2014 tot 5 oktober 2014 correct. In het zijdens eiseres gestelde ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel, te meer nu juist zijdens eiseres is betoogd dat niet van een korte maar van een lange referteperiode dient te worden uitgegaan, als zijnde meer representatief.
12.11
De rechtbank overweegt verder, in lijn met het onder 12.3 overwogene, dat in het midden kan worden gelaten of de door eiseres gestelde extra beperkingen wel of niet tot de ongespecificeerde pijnklachten behoren. De arbeidsdeskundigen hebben de functies geduid conform de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen en daarbij is rekening gehouden met meer beperkingen dan het wettelijke ijkpunt.
12.12
De arbeidsdeskundigen komen, uitgaande van eenzelfde FML, met meer beperkingen dan het wettelijke ijkpunt, maar onder toepassing van verschillende maatmanomvangen, tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 19,15% respectievelijk 0% en aldus in beide beoordeling tot een ongeschiktheidspercentage van minder dan 35%.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht bepaald dat eiseres geen recht heeft op een WIA-uitkering vanaf 28 november 2019.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.