In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een verblijfsvergunning voor studie, die door de staatssecretaris op 29 april 2021 werd ingetrokken met terugwerkende kracht per 31 augustus 2020, omdat zij zich had uitgeschreven bij de Universiteit Maastricht. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. Daarnaast had zij een aanvraag ingediend om het doel van haar verblijfsvergunning te wijzigen naar verblijf bij een gezinslid, welke aanvraag ook werd afgewezen. De rechtbank heeft beide beroepen (AWB 21/5990 en AWB 22/2979) op zitting behandeld op 14 juni 2022.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had kunnen besluiten dat de eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. De rechtbank stelde vast dat de eiseres geen bewijs had geleverd voor een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar referent, haar biologische vader, en dat de gezinsband tussen hen niet meer bestond. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning terecht had ingetrokken en de wijzigingsaanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelde ook dat er geen schending was van de hoorplicht en dat er geen sprake was van vooringenomenheid bij de besluitvorming.
De uitspraak van de rechtbank was dat beide beroepen ongegrond werden verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De eiseres werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.