ECLI:NL:RBDHA:2022:8207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.2837
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van 10 jaar wegens gevaar voor de openbare orde na veroordeling voor cocaïnecriminaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar, opgelegd aan een eiser van Colombiaanse nationaliteit. De eiser was eerder veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij een cocaïnewasserij, waar hij samen met anderen cocaïne heeft bewerkt. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, deugdelijk had gemotiveerd dat de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, zoals bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. De rechtbank stelde vast dat het terugkeerbesluit duidelijk Colombia als land van terugkeer vermeldde, en dat de eiser op de hoogte was van zijn verplichting om Nederland te verlaten. De rechtbank verwierp het betoog van de eiser dat het terugkeerbesluit onrechtmatig was omdat het land van terugkeer niet was vermeld. De rechtbank oordeelde verder dat de verweerder voldoende had gemotiveerd dat de eiser een gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn strafrechtelijke verleden en de ernst van het gepleegde delict. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van de eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2837

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 3 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Colombiaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser]. Eiser is begin november 2019 naar Nederland gekomen.
1.1.
Bij vonnis van 14 december 2020 is eiser door de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, veroordeeld voor het medeplegen van het bewerken van materiaal bevattende cocaïne, het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen voor het plegen van dat delict, en het aanwezig hebben gehad van in totaal ongeveer 72,9 kilogram cocaïne. De rechtbank acht bewezen dat eiser in de periode van 1 tot en met 18 november 2019 samen met anderen gedurende enkele weken in een cocaïnewasserij heeft gewerkt waar tot op de dag van de ontdekking cocaïne werd bewerkt, de bewerking van nog meer cocaïne werd voorbereid en een grote hoeveelheid door eiser en andere verdachten reeds bewerkte cocaïne klaarstond voor verdere verwerking en transport. Gelet op de ernst van de feiten, de grootte en professionaliteit van de cocaïnewasserij, en de primitieve omstandigheden waaronder eiser heeft gewerkt en geleefd in de loods, heeft de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden aan eiser opgelegd.
1.2.
De Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) heeft eiser op 25 januari 2022 gehoord. Aan de hand daarvan heeft de AVIM op dezelfde dag een voorstel aan verweerder gedaan om een ongewenstverklaring aan eiser uit te vaardigen dan wel een zwaar inreisverbod aan hem op te leggen.
Bestreden besluit
2. Bij bestreden besluit heeft verweerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd. Verweerder heeft bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, omdat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde (artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Vreemdelingenwet 2000, hierna: Vw). De duur van het inreisverbod is gelegen in een ernstige bedreiging voor de openbare orde (artikel 66a, vierde lid, van de Vw en artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Volgens verweerder zijn er geen humanitaire of andere redenen om af te zien van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten (artikel 66a, achtste lid, van de Vw). Het inreisverbod is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
Beoordeling
Land van terugkeer
3. Eiser betoogt in beroep dat er geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit, omdat daarin niet staat vermeld naar welk land hij dient terug te keren. Als gevolg daarvan is het ook het inreisverbod onrechtmatig, aldus eiser. De rechtbank volgt dit betoog niet, omdat het feitelijk onjuist is. In het besluit staat duidelijk Colombia als land van terugkeer vermeld (bestreden besluit, pagina 4). Overigens is het ook evident dat eiser wist dat hij daarheen moest terugkeren, nu uit de vertrekverklaring van het IOM blijkt dat eiser al op 5 juli 2022 naar Colombia is gegaan.
Ernstige bedreiging voor de openbare orde
4. Eiser betoogt in beroep dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten om naar het totale plaatje te kijken.
4.1.
In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, heeft het Hof overwogen dat bij de beoordeling van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit voornoemd arrest afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. In de Werkinstructie 2022/12 zet verweerder uiteen hoe hij voornoemd openbare ordecriterium toepast. Volgens eiser heeft verweerder het besluit ondeugdelijk gemotiveerd, omdat hij niet aan de hand van de in die Werkinstructie genoemde elementen heeft getoetst of sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Dat volgt de rechtbank niet. De werkinstructie dateert van na het bestreden besluit, zodat verweerder daar geen rekening mee heeft kunnen houden. Bovendien heeft verweerder de door eiser genoemde elementen (te weten: persoonlijk gedrag, actueel, werkelijk, voldoende ernstige bedreiging en fundamenteel belang) wel degelijk meegewogen.
4.2.
Bij zijn beoordeling heeft verweerder terecht betrokken dat eiser bij het onder 1.1 genoemd vonnis is veroordeeld voor een opiumdelict, waarbij hij een langdurige gevangenisstraf van 48 maanden heeft gekregen. Anders dan eiser stelt, zit het strafvonnis in het dossier. De stelling van eiser dat er in dit geval geen sprake is van drugshandel, doet niet af aan de ernst van het opiumdelict. Volgens het vonnis heeft eiser bijgedragen aan een georganiseerde vorm van drugscriminaliteit die de laatste jaren in ons land grote vormen heeft aangenomen, en die gepaard gaat met zwarte geldstromen waardoor de Nederlandse economie wordt ondermijnd. Verweerder heeft dit terecht in het kader van de aard en ernst van het misdrijf betrokken. Anders dan eiser suggereert, heeft verweerder zich hier niet toe beperkt. Verweerder heeft ook betrokken dat eiser verder geen strafrechtelijke antecedenten heeft, maar daar kent hij terecht geen waarde aan toe. Eiser is pas in 2019 naar Nederland gekomen en heeft direct daarna voornoemd misdrijf gepleegd, waarna hij is gedetineerd en vervolgens na invrijheidsstelling op 5 juli 2022 direct is teruggekeerd naar Colombia. Er is dus niet gebleken van een periode dat eiser in Nederland positief gedrag heeft laten zien. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ook terecht weinig waarde gehecht aan het (korte) tijdsverloop sinds het plegen van het misdrijf. Eiser heeft zelf ook niet met rapporten van bijvoorbeeld de reclassering laten zien dat er geen of een verminderde kans is op recidive. Eiser neemt ook nog steeds geen verantwoordelijkheid voor zijn daden, aangezien hij nog altijd ontkent dat hij het opiumdelict heeft gepleegd. Daarmee geeft eiser er geen blijk van dat hij zijn fouten inziet of dat er sprake zou zijn van een positieve gedragsverandering. Eisers stelling dat hij het recht heeft om zich onschuldig te achten en dat verweerder hieruit geen conclusies mag trekken, volgt de rechtbank niet. Uit het in rechte vaststaande strafvonnis volgt immers dat eiser schuldig is aan het plegen van het opiumdelict.
4.3.
Gelet op de verweerder in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. De beroepsgrond faalt.
Humanitaire of andere redenen of af te zien van het inreisverbod
5. Het betoog van eiser dat hij in de toekomst nog naar Europa wil reizen en dat hij zich daarom verzet tegen het inreisverbod en de duur daarvan, faalt. De AVIM heeft eiser hier in het gehoor van 25 januari 2022 over bevraagd, maar eiser heeft toen niet verklaard dat hij nog naar Europa wilde reizen. Sterker nog, hij heeft verklaard dat hij juist niet meer naar Europa wilde gaan. Uit de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 5 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3589, blijkt dat de rechtbank eerst in beroep naar voren gebrachte belangen niet bij zijn beoordeling mag betrekken.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.