Op 9 augustus 2022 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ouders, de vader en de moeder, zijn gehuwd en gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De minderjarigen verblijven feitelijk bij hen. Het verzoek tot ondertoezichtstelling is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden, op basis van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 800, derde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De kinderrechter heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de bijlagen. Uit de informatie blijkt dat de moeder op [geboortedag 2] 2022 is bevallen en dat er goed contact is tussen de ouders. De ouders verblijven bij de oma aan vaderszijde, en er zijn veiligheidsafspraken gemaakt. De kraamzorg heeft de situatie op [geboortedag 2] als rustig ervaren, zonder zorgen. Gezien deze omstandigheden oordeelt de kinderrechter dat er geen sprake is van een situatie waarin onmiddellijke en ernstige gevaren voor de minderjarigen aanwezig zijn, waardoor de behandeling van het verzoek niet kan worden afgewacht.
De kinderrechter heeft daarom het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling afgewezen en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot de zitting van 17 augustus 2022. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. M.P. Meeuwisse, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. V.A.H. Schoorl als griffier. Tegen deze beschikking kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en belanghebbenden.