In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De eiser, een Zuid-Soedanese asielzoeker, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring heeft opgelegd omdat er een significant risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft verschillende gronden aangevoerd, waaronder dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich niet voldoende heeft ingespannen om zijn identiteit vast te stellen. Tijdens de procedure heeft de staatssecretaris enkele gronden laten vallen, maar de rechtbank oordeelde dat de resterende gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.
De eiser heeft betwist dat de gronden voor de maatregel terecht zijn, en voerde aan dat hij in vrijheid gesteld dient te worden, vooral gezien zijn medische situatie. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de medische situatie van de eiser geen aanleiding gaf voor een lichter middel. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat het beroep ongegrond was, met afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.