In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een alleenstaande vrouw van Burundese nationaliteit, die een asielaanvraag had ingediend. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 april 2022, waarbij de eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig was. De verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de medische problematiek van de eiseres en haar eerdere ervaringen van verkrachting in 1996 en 2003.
De rechtbank concludeert dat de eiseres geen gegronde vrees voor vervolging heeft en dat er geen reëel risico bestaat op behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Burundi. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en rapporten, waaronder een rapport van Vluchtelingenwerk Nederland. De rechtbank oordeelt dat de door eiseres aangevoerde argumenten en de recente informatie niet voldoende zijn om aan te nemen dat de situatie voor alleenstaande vrouwen in Burundi zodanig is veranderd dat er nu wel sprake is van een reëel risico op vervolging.
De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.