ECLI:NL:RBDHA:2022:8010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.5300 en NL22.5301
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een alleenstaande vrouw uit Burundi wegens kennelijk ongegrondheid en risico op vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een alleenstaande vrouw van Burundese nationaliteit, die een asielaanvraag had ingediend. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 april 2022, waarbij de eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig was. De verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de medische problematiek van de eiseres en haar eerdere ervaringen van verkrachting in 1996 en 2003.

De rechtbank concludeert dat de eiseres geen gegronde vrees voor vervolging heeft en dat er geen reëel risico bestaat op behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Burundi. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en rapporten, waaronder een rapport van Vluchtelingenwerk Nederland. De rechtbank oordeelt dat de door eiseres aangevoerde argumenten en de recente informatie niet voldoende zijn om aan te nemen dat de situatie voor alleenstaande vrouwen in Burundi zodanig is veranderd dat er nu wel sprake is van een reëel risico op vervolging.

De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.5300 (beroep) en NL22.5301 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[nummer] , verzoekster en eiseres, hierna: eiseres

(gemachtigde: mr. G.E. Jans),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. de Groot).

ProcesverloopBij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen in de zin dat zij de uitkomst van haar beroep in Nederland mag afwachten.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 20 april 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting is eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen twee dagen te reageren op een door verweerder ingebrachte uitspraak. Eiseres heeft op 21 april 2022 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat er aan deze zaak vooraf ging
1. Eiseres heeft de Burundese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . In 2004 heeft zij haar eerste asielaanvraag in Nederland gedaan. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen omdat eiseres geen documenten ter staving van haar identiteit, nationaliteit en reisroute heeft overgelegd en haar asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeerde. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat eiseres tegenstrijdige verklaringen had afgelegd omtrent haar verblijf in de gevangenis en dat haar verklaringen over haar ontsnapping uit de gevangenis bevreemdingwekkend waren. Het beroep en hoger beroep van eiseres zijn vervolgens ongegrond verklaard. [1]
2. Verweerder heeft op 17 november 2009 aan eiseres uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De toepassing van artikel 64 van de Vw is op 10 augustus 2010 komen te vervallen.
3. Op 8 mei 2012 is eiseres door de Belgische autoriteiten overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Op 12 mei 2012 heef eiseres opnieuw een asielaanvraag gedaan, die door verweerder is afgewezen. Op 4 juli 2012 was voor eiseres een vlucht gepland, maar deze is niet doorgegaan, omdat eiseres niet ‘fit to fly’ werd bevonden. Met een besluit van 24 augustus 2012 heeft verweerder bepaald dat eiseres echter uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw krijgt. Het verzoek van eiseres van 9 januari 2013 om het uitstel van vertrek te verlengen is vervolgens afgewezen. Ook aanvragen van eiseres op grond van artikel 64 van de Vw van 10 maart 2014 en 1 oktober 2018 zijn door verweerder afgewezen.
Ontstaan en loop van deze procedure
4. Eiseres heeft op 21 maart 2019 een nieuwe asielaanvraag gedaan. Met een brief van 27 maart 2019 heeft verweerder om nadere informatie gevraagd. In een brief van 28 maart 2019 heeft eiseres toegelicht dat zij een opvolgende aanvraag heeft gedaan omdat ten tijde van haar vorige aanvraag nog geen beleid bestond ten aanzien van verwesterde vrouwen. Gelet op het lange verblijf van eiseres in Nederland moet zij worden gezien als verwesterde vrouw. Ook durft zij nu voor het eerst over haar verkrachtingen te praten. Tevens is sprake van een verslechterde veiligheidssituatie in Burundi.
5. Op 17 november 2021 is eiseres gehoord. Eiseres heeft verteld dat zij in 1996 door drie mannen is meegenomen en is verkracht. In 2003 is zij in de gevangenis gezet door de politie. Ook daar is zij verkracht. Bij terugkeer naar Burundi vreest zij omdat bij haar eerste aanvraag iemand van de IND naar haar dorp is geweest en daar onderzoek heeft gedaan. Zij vreest dat ze wordt gezocht door de autoriteiten en voor verkrachting, omdat dat iets is dat in Burundi veel gebeurt. Ook zijn haar denkbeelden in Nederland anders geworden en is haar manier van kleden en eten veranderd, omdat zij al zeventien jaar in Nederland woont. In Burundi loopt zij gevaar omdat zij alleenstaand is.
6. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres geloofwaardig bevonden. Ook heeft verweerder geloofwaardig gevonden dat zij in 1996 is verkracht. De gevangenschap en verkrachting in 2003 heeft verweerder echter niet geloofwaardig bevonden. Verweerder neemt verder aan dat eiseres in enige mate verwesterd is en een alleenstaande vrouw, maar hiermee heeft zij geen gegronde vrees voor vervolging en loopt zij geen risico op ernstige schade, aldus verweerder. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 6 juni 2019 [2] .
7. Eiseres voert aan dat zij gevaar loopt slachtoffer te worden van seksueel geweld als zij terugkeert naar Burundi, omdat zij eerder verkracht is, alleenstaand is en kwetsbaar is door haar medische klachten. Ook zal zij in Burundi worden gezien als politiek tegenstander, omdat zij lang in Europa heeft verbleven en asielvragen heeft gedaan. Eiseres heeft verwezen naar een rapport van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 24 november 2021, gebaseerd op het Algemeen Ambtsbericht Burundi van 22 maart 2017, een rapport van de UN Human Rights Council van 12 augustus 2021, het Amnesty International Report 2020/21 van 7 april 2021 en het 2020 Country Report on Human Rights Practices in Burundi van het US Department of State van 30 maart 2021.
Oordeel van de rechtbank
8. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft in de uitspraak van 6 juni 2019 geoordeeld dat op basis van de beschikbare informatie niet kan worden geoordeeld dat alle alleenstaande vrouwen in Burundi een dusdanig groot risico lopen op gender based violence (gbv) dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op behandeling als verboden in artikel 3 van het EVRM. Uit deze gegevens blijkt dat de overgrote meerderheid van de slachtoffers (70%) slachtoffer is van gbv binnen het huwelijk of de relatie.
9. Het rapport van VWN van 24 november 2021 is (deels) gebaseerd op informatie die recenter is dan de informatie waar die uitspraak op is gebaseerd. Uit het rapport van VWN blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat nu anders moet worden geconcludeerd dan in de uitspraak van 6 juni 2019. Hoewel verkrachting en seksueel geweld op grond van deze recente informatie nog steeds ernstige problemen in het land vormen, blijkt hieruit niet dat iedere alleenstaande vrouw in Burundi een reëel en voorzienbaar risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ten aanzien van vrouwelijke teruggekeerden in Burundi wordt in het VWN-rapport verder gemeld dat hun toegang tot land en basisvoorzieningen beperkt is en dat zij te maken hebben met discriminatie en stigmatisering. Dat op zich maakt echter niet dat sprake is van strijd met artikel 3 van het EVRM. Die bepaling verbiedt niet elke discriminatie. Daardoor kan niet worden gezegd dat voor alleenstaande naar Burundi terugkerende vrouwen sprake is van een reëel en voorzienbaar 3 EVRM-risico. Uit het VWN-rapport blijkt verder dat seksueel geweld plaatsvindt vanwege veronderstelde politieke opvattingen en als vorm van intimidatie en bestraffing van mensen die als politiek tegenstanders werden beschouwd. De rechtbank ziet echter
nietin deze informatie dat terugkerende vrouwen (die lang in Europa hebben geleefd) door de Burundese autoriteiten en daaraan gelieerde groeperingen worden gezien als politiek tegenstanders. Ook in dit opzicht is er dus geen reden om aan te nemen dat naar Burundi terugkerende (alleenstaande) vrouwen gegronde vrees hebben voor vervolging of een reëel risico lopen op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om die gegronde vrees of dat reëele risico wel aan te nemen op grond van de andere door eiseres genoemde factoren. Eiseres is in 1996 verkracht, zoals ook door verweerder is aangenomen. Dat is een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Een verblijfsvergunning asiel is echter niet bedoeld als een compensatie voor die vreselijke ervaring. In de asielbeoordeling staat juist centraal wat betrokkene in de toekomst te wachten staat bij terugkeer naar het land van herkomst. De door eiseres ondergane verkrachting is inmiddels 25 jaren geleden en zegt daarom niets over wat zal gebeuren als eiseres terugkeert naar Burundi.
De door eiseres gestelde verkrachtingen en gevangenschap in 2003 worden door verweerder niet geloofd. Maar los daarvan geldt ook voor die gebeurtenissen dat zij lang (bijna 20 jaar) gelden zijn.Ten slotte ziet de rechtbank dat eiseres medische problemen heeft, maar zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat deze medische problematiek leidt tot een reëel risico op seksueel geweld.
Conclusie
11. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
12. Het beroep is ongegrond. Omdat met deze uitspraak op het beroep van eiseres is beslist, bestaat er geen reden meer om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep (NL22.5300) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (NL22.5301) af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van mr.E. van der Zweep, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarmee op het beroep is beslist, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 20 november 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Arnhem, AWB 07/41607 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juni 2009, 201205619/1/V3.
2.Einduitspraak in NL18.22094.