In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Colombiaanse eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een terugkeerbesluit ontvangen, waarin werd gesteld dat zij binnen 28 dagen de Europese Unie moest verlaten, omdat zij geen rechtmatig verblijf meer zou hebben. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat de eiseres arbeid had verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
De eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat er geen onderbouwende documenten waren overgelegd die haar illegale arbeid zouden aantonen. Tijdens de zitting op 8 juni 2022 was de Staatssecretaris niet aanwezig, en de rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van de ingediende stukken. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de eiseres in strijd met de Wav had gehandeld, en dat het terugkeerbesluit daarom niet in stand kon blijven.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de Staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat de eiseres geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft de Staatssecretaris ook veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.