ECLI:NL:RBDHA:2022:7958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/588612 / HA ZA 20-182
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van erfgenamen op nalatenschap moeder en geschil over beheerovereenkomst

In deze zaak vorderen de eisers, bestaande uit [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], een verklaring voor recht dat de erfgenamen van hun moeder, [naam moeder], hen bedragen verschuldigd zijn uit hoofde van verschillende overeenkomsten. De moeder is op 13 januari 2020 overleden en had bij testament haar kinderen als erfgenamen benoemd. De eisers stellen dat zij vorderingen hebben op de nalatenschap van hun moeder, waaronder een bedrag van € 89.239,53 van DSBP en bedragen van [eiser 1] en [eiser 3]. De erfgenamen, vertegenwoordigd door [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3], voeren verweer en betwisten de vorderingen van de eisers. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers gedeeltelijk toegewezen, waarbij de erfgenamen zijn veroordeeld tot betaling van € 3.379,53 aan DSBP en € 6.000 aan [eiser 3]. De overige vorderingen zijn afgewezen, en de erfgenamen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tegen DSBP en [eiser 3]. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. Kroft op 6 juli 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/588612 / HA ZA 20-182
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] te [plaats 1] ,

2.
[eiser 2]te [plaats 1] ,
3.
[eiser 3] .te [plaats 1] ,
eisers in conventie,
verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. E.C. van Lent te Leiden,
tegen
DE (GEZAMENLIJKE) ERVEN IN DE NALATENSCHAP VAN [naam moeder]te [plaats 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. B.A. Boer te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eisers] en de erfgenamen genoemd worden. [eisers] worden hierna ook [eiser 1] , DSBP en [eiser 3] genoemd. De erfgenamen worden hierna ook [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 6 februari 2020, met producties 1 t/m 7;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende een eis in (voorwaardelijke) reconventie, met producties 1 t/m 8;
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, met producties 8 t/m 12;
  • het tussenvonnis van 10 februari 2021, waarin partijen in verband met de COVID-19 maatregelen is verzocht zich uit te laten over de wijze van voortprocederen;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 mei 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 mei 2021 is – met hun instemming – buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Mr. Boer heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De brief van 9 juni 2021 van mr. Boer is aan het proces-verbaal gehecht. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van de inhoud van die brief voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is de zaak op verzoek van partijen aangehouden in verband met mediation. Op verzoek van partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling van 18 mei 2021 niet alle geschilpunten behandeld. Partijen hebben de rechtbank bericht dat de mediation niet is geslaagd. Eén van partijen heeft verzocht om door te mogen procederen en de mondelinge behandeling voort te zetten. Partijen zijn akkoord met gevoegde behandeling ter zitting met zaaknummer / rolnummer C/09/604848 / HA ZA 21-4.
1.4.
Na de mondelinge behandeling van 18 mei 2021 heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
  • de akte uitlaten van mr. Van Lent;
  • de akte uitlaten doorprocederen van mr. Boer;
  • de akte wijziging / vermindering eis van mr. Van Lent;
  • de brief van 6 mei 2022, met producties 14 t/m 17, van mr. Boer;
  • de brieven van 16 en 18 mei 2022 van mr. Van Lent.
1.5.
Op 19 mei 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij deze zaak gevoegd is behandeld met de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/604848 / HA ZA 21-4. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt en deze aantekeningen zijn in het dossier gevoegd. In beginsel wordt geen proces-verbaal opgemaakt van de mondelinge behandeling, tenzij hier om wordt verzocht en verzoeker een voldoende belang heeft bij het opstellen van een proces-verbaal.
1.6.
Ten slotte is in beide zaken een datum voor het wijzen van vonnis bepaald. In de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/604848 / HA ZA 21-4 wordt separaat vonnis gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en zijn echtgenote, [naam 1] , zijn de vennoten van de vennootschappen onder firma DSBP en [eiser 3] .
2.2.
Op 13 januari 2020 is [naam moeder] (hierna: moeder) overleden. Moeder was sinds 2003 weduwe van [naam vader] (hierna: vader). Vader en moeder hadden vier kinderen: [eiser 1] , [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] .
2.3.
Moeder heeft bij testament van 12 februari 2019 over haar nalatenschap beschikt. Op grond van het testament zijn haar kinderen, ieder voor een vierde gedeelte, erfgenaam. Moeder heeft [erfgenaam 1] en notaris mr. R.P. Jager te Haarlem (hierna: notaris Jager), ieder voor zich en gezamenlijk, tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder van haar nalatenschap benoemd.
2.4.
Vader heeft meerdere onroerende zaken (panden en garageboxen) in de omgeving van [plaats 3] in eigendom verworven. De panden zijn veelal gesplitst in appartementsrechten. Na het overlijden van vader is de eigendom van een aantal onroerende zaken overgegaan naar de kinderen. Moeder had het vruchtgebruik van deze onroerende zaken. Moeder had na het overlijden van vader zelf ook een aantal panden in eigendom.
Vader voerde tot zijn overlijden het beheer over de onroerende zaken. Vanaf 2007 is [eiser 3] de onroerende zaken voor moeder gaan beheren.
2.5.
Op 30 december 2015 is tussen [eiser 3] en moeder een schriftelijke beheerovereenkomst, met volmacht, tot stand gekomen (hierna: de beheerovereenkomst). In de beheerovereenkomst geeft moeder aan [eiser 3] opdracht het beheer van de onroerende zaken voort te zetten. Volgens de beheerovereenkomst omvat het beheer onder meer financieel en administratief beheer, technisch beheer, commercieel beheer en leegstand beheer (artikel 2.1). Ook bevat de beheerovereenkomst een volmacht aan [eiser 3] om op eigen naam of op naam van moeder huurcontracten aan te gaan of andere contracten die nodig zijn voor een correcte uitvoering van de beheerovereenkomst (artikel 1.3). Voor de verschillende diensten ontvangt [eiser 3] een vergoeding (artikel 3). De vergoedingen worden aan het einde van de maand waarop zij betrekking hebben gefactureerd (artikel 4.1). Deze maandfacturen mogen worden verrekend met het batig saldo van de huur op de huurafrekening van de desbetreffende maand (artikel 4.2). Met betrekking tot de duur en de opzegging van de beheerovereenkomst is (in artikel 5) het volgende bepaald:

5.1 Deze Overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd. Te weten de eerste periode voor de duur van vijf jaar, die daarna – behoudens opzegging met inachtname van het bepaalde in lid 2 van dit artikel – steeds stilzwijgend zal worden verlengd voor een periode van twee jaar.
5.2
De Overeenkomst kan zowel door Opdrachtgever als Beheerder worden beëindigd tegen het einde van een contractsperiode als genoemd in artikel 5.1 door middel van opzegging aan de andere partij. Een opzegging dient op straffe van nietigheid per aangetekende brief met bericht van ontvangst of deurwaardersexploot met inachtneming van een termijn van tenminste zes kalendermaanden plaats te vinden.
5.3
De Overeenkomst kan door elk der Partijen met onmiddellijke ingang worden opgezegd als zich bij de andere partij één van de navolgende omstandigheden voordoet:
a. faillissement;
b. surseance van betaling;
c. deconfiture of staking van de feitelijke bedrijfsvoering;
d. een besluit tot ontbinding van de rechtspersoon, die zij is;
e. wijziging in de eigendom en/of de zeggenschap van de
onderneming/organisatie;
f. tenietgaan van het Object;
Doen deze opzeggingsgronden zich voor aan de zijde van de Opdrachtgever, dan is Opdrachtgever aan Beheerder per de beëindigingsdatum van de Overeenkomst de contante waarde van deze Beheerovereenkomst verschuldigd. Dat wil zeggen een contantmaking ineens van alle betalingsverplichtingen van Opdrachtgever voor de resterende duur van de contractsperiode en eventueel (voor het geval er niet meer tijdig conform artikel 6 tegen een nieuwe contractsperiode kan worden opgezegd) voor de daarop volgende contractsperiode. Daarbij zal de contante waarde per de beëindigingsdatum van de Overeenkomst actuarieel worden berekend en opgemaakt.
(…)
2.6.
De beheerovereenkomst is op 4 juni 2019 door moeder beëindigd. Bij vonnis in kort geding van 2 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter [eiser 3] veroordeeld om het beheer van de vastgoedportefeuille van moeder over te dragen aan Doen Vastgoed.
2.7.
[eiser 1] heeft op 27 januari 2020 conservatoir beslag gelegd op een aan de erfgenamen in eigendom toebehorende onroerende zaak aan de [adres] in [plaats 3] . In verband met de verkoop en levering van deze onroerende zaak aan derden en de doorhaling van het beslag, is de netto verkoopopbrengst van € 510.009,46 in depot gebleven bij notaris Jager.
2.8.
[naam 2] (hierna: [naam 2] ) is de voormalige accountant van de familie [naam 3] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen bij vonnis, na wijziging van eis, te verklaren voor recht althans vast te stellen ex artikel 4:223 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat de erfgenamen zijn verschuldigd:
 aan DSBP een bedrag van € 89.239,53 te vermeerderen met een bedrag van € 1.667,40 ter zake van de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
 aan [eiser 1] een bedrag van € 89.725,21 te vermeerderen met een bedrag van € 6.775 ter zake van de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
 aan [eiser 3] een bedrag van € 96.929,53 te vermeerderen met een bedrag van € 1.744,30 ter zake van de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van de erfgenamen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131 zonder betekening, dan wel € 199 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
De erfgenamen voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijk verklaring van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] op straffe van een dwangsom tot opheffing van het depot met medewerking aan de uitkering van de depotgelden aan de erfgenamen, dan wel aan de beheerders en executeurs van de nalatenschap van moeder, alsmede [eisers] te veroordelen in de proceskosten, waaronder ook begrepen de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
De erfgenamen vorderen (voorwaardelijk) bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de schuldbekentenissen van € 19.440 en € 68.400 buitengerechtelijk zijn vernietigd, dan wel de schuldbekentenissen van € 19.440 en € 68.400 (alsnog) te vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden, dan wel op grond van wilsgebreken;
[eisers] te veroordelen tot opheffing van het depot met medewerking aan de uitkering van de depotgelden, dan wel de beheerders en executeurs van de nalatenschap van moeder, binnen drie dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag dat [eisers] hiermee in gebreke blijven, met een maximum van € 25.000;
[eisers] te veroordelen in de proceskosten, waaronder ook begrepen de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.5.
[eisers] voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 4:145 lid 2 BW vertegenwoordigt de executeur de erfgenamen, gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak, in en buiten rechte. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid is privatief en gedurende het beheer zijn de erfgenamen in beginsel onbevoegd. [erfgenaam 1] en notaris Jager zijn bij testament tot executeur benoemd, zowel ieder voor zich als gezamenlijk. [eisers] hebben tijdens de zitting op 18 mei 2021 toegelicht dat zij niet de executeur maar de gezamenlijke erfgenamen van moeder hebben gedagvaard, omdat het testament van moeder op het moment van uitbrengen van de dagvaarding nog niet bekend was bij mr. Van Lent. De rechtbank stelt vast dat uit de dagvaarding kan worden afgeleid dat bedoeld is [erfgenaam 1] (mede) als executeur te dagvaarden. Dit is ook tijdens de zitting op 18 mei 2021 met partijen besproken. Partijen zijn daarom ontvankelijk in hun vorderingen.
in conventie
De vordering van DSBP
4.2.
[eisers] stellen dat DSBP een vordering heeft op moeder, dan wel de nalatenschap, van € 89.239,53, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. Het bedrag van € 89.239,53 is opgebouwd uit (i) een vordering uit hoofde van een overeenkomst van geldlening van € 85.860 (hoofdsom van € 75.000 plus rente) en (ii) een vordering van € 3.379,53 uit hoofde van een overeenkomst van opdracht.
De geldlening van € 75.000
4.3.
[eisers] stellen dat DSBP een vordering heeft op moeder uit hoofde van een overeenkomst van geldlening in hoofdsom groot € 75.000, die inmiddels is opgerent tot € 85.860. Ter onderbouwing verwijzen zij naar het fiscaal rapport 2017 (productie 1 bij de dagvaarding), opgesteld door [naam 2] , waar op bladzijde 6, onder het kopje “Overige schulden” staat: “
Lening [eiser 2] ” € 75.000”. [eisers] stellen dat [erfgenaam 1] akkoord heeft gegeven op dit stuk. De lening is ook opgenomen in de successieaangifte inzake de nalatenschap van vader (productie 1 bij de dagvaarding), waarin onder het kopje “
Diverse schulden” onder b staat vermeld: “
De gerechtigdheid voor de helft in de v.o.f. [eiser 2] , met een negatieve waarde, groot (bijlage VII) € 42.862”. De waarde van de vof is negatief omdat vader het bedrag van € 75.000 uit de vof heeft gehaald, zo stellen [eisers]
4.4.
Tijdens de zitting op 18 mei 2021 hebben [eisers] deze vordering als volgt toegelicht.
Vader en [eiser 1] waren samen vennoten in het bedrijf [eiser 2]. Vader heeft begin jaren negentig € 75.000 uit dat bedrijf opgenomen en gebruikt voor een verbouwing, waarbij hij boven de garage bij zijn woning een kantoor heeft laten bouwen. Er is geen schriftelijke overeenkomst van geldlening opgesteld, maar de lening staat sinds die tijd in de boeken. Vader en moeder hadden geen geld om het geleende bedrag terug te betalen. Alles ging altijd in samenspraak tussen [eiser 1] , [erfgenaam 1] en [naam 2] .
Verder hebben [eisers] toegelicht dat de lening ook is opgenomen in de successie aangifte die naar aanleiding van het overlijden van vader is gedaan. De lening staat onder b. Daar staat een negatieve waarde van de vof van € 42.862. Die waarde is negatief omdat er gelden uit de vof zijn gehaald, namelijk het bedrag van € 75.000 dat vader nodig had voor de verbouwing. [erfgenaam 1] was betrokken bij de successieaangifte. [eisers] wijzen er op dat productie 10 van mr. Boer een concept rapport is met daarbij een concept aangifte IB. Later is een gewijzigde aangifte IB gedaan en daarin staat een bedrag van € 217.000 vermeld dat, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [eisers] ter zitting, betrekking heeft op deze lening. [eisers] bieden aan de definitieve aangifte IB 2017 nog in het geding te brengen.
[eisers] stellen dat [eiser 1] pas na het overlijden van vader, na de successieaangifte, wist van de lening en dat [naam 2] erbij was betrokken dat de lening via de vof is gegaan.
4.5.
[erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] betwisten niet dat vader zijn woning destijds heeft verbouwd. Wel betwisten zij het bestaan van een overeenkomst van geldlening en het bestaan van een grondslag voor deze vordering.
4.6.
De rechtbank is met de erfgenamen van oordeel dat uit productie 1 bij de dagvaarding onvoldoende onderbouwing volgt van het bestaan van de overeenkomst van geldlening. [eisers] hebben een fiscaal rapport overgelegd over het jaar 2017, gedateerd 30 oktober 2018, dat is opgesteld nadat de aangifte inkomstenbelasting 2017 is gedaan. [eisers] hebben niet kunnen verklaren waarom het fiscaal rapport 2017 is opgesteld en waarvoor dit is gebruikt. [eisers] hebben geen aangifte(n) inkomstenbelasting overgelegd waar dit bedrag van € 75.000 (herkenbaar) in terugkomt. De erfgenamen hebben een concept aangifte inkomstenbelasting 2017 overgelegd (productie 10), gedateerd 1 september 2018, waarin de geldlening niet is opgenomen. Verder hebben [eisers] niet duidelijk gemaakt hoe de negatieve waarde van v.o.f. [eiser 2] van € 42.862 verband houdt met de lening van € 75.000. Indien [naam 2] betrokken was bij deze constructie is het des te opmerkelijker dat de lening niet in de aangifte inkomstenbelasting is opgenomen, aangezien die door [naam 2] is opgesteld. Verder hebben [eisers] niet toegelicht waarom een definitieve aangifte IB met daarin een bedrag van
€ 217.000 zou duiden op de gestelde geldlening van € 75.000. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de aangeboden bewijslevering.
4.7.
De conclusie is dat [eisers] de vordering van DSBP uit hoofde van geldlening niet met voldoende concrete feiten hebben onderbouwd. Dit gedeelte van de gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen. Daarom hoeven de overige verweren, waaronder het verjaringsverweer, geen bespreking meer.
De factuur van € 3.379,53
4.8.
[eisers] stellen dat DSBP een vordering heeft op moeder, dan wel op de nalatenschap, van € 3.379,53 uit hoofde van een overeenkomst van opdracht. Ter onderbouwing hebben [eisers] een factuur van 17 mei 2019 overgelegd (productie 2 bij de dagvaarding). Deze factuur is door moeder zonder enige tegenreactie behouden, zo stellen [eisers]
4.9.
[eisers] hebben tijdens de zitting van 18 mei 2021 toegelicht dat dit een factuur is voor extra werkzaamheden voor de aangifte inkomstenbelasting 2016 van moeder, die DSBP in opdracht van [naam 2] en op dringend verzoek van [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] heeft verricht. Deze werkzaamheden waren nodig omdat de aangifte in eerste instantie door de belastingdienst was afgekeurd. De belastingdienst stelde vragen over aftrekposten in verband met de privé verzorging van moeder, een verbouwing en over de monumentenaftrek. [eiser 1] heeft deze vragen samen met [naam 2] en twee personeelsleden van DSBP beantwoord. [eiser 1] heeft zijn eigen tijd niet gefactureerd, alleen de tijd van de twee personeelsleden. [naam 2] had de benodigde stukken niet in zijn dossier. Deze stukken lagen bij moeder thuis in een verhuisdoos vol administratie, zo stellen [eisers]
4.10.
De erfgenamen hebben tijdens de zitting van 18 mei 2021 betwist dat de aangifte inkomstenbelasting door de belastingdienst was afgekeurd. Wel hebben zij erkend dat de belastingdienst in 2016 aanvullende vragen heeft gesteld naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting. Het ging volgens de erfgenamen om onderbouwing van de aangifte, zodat de gevraagde stukken al bij [naam 2] bekend moesten zijn. [naam 2] deed immers altijd de aangifte inkomstenbelasting voor moeder. Daarom is het een hoog bedrag voor aanvullende werkzaamheden, aldus de erfgenamen.
4.11.
De erfgenamen hebben niet langer betwist dát DSBP aanvullende werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de aangifte inkomstenbelasting 2016 van moeder. Wel vinden zij de vergoeding te hoog, maar zij hebben niet gesteld wat zij wel een redelijke vergoeding vinden. [eisers] hebben onweersproken gesteld dat moeder niet tegen deze factuur heeft geprotesteerd. De rechtbank zal dit gedeelte van de vordering van DSBP daarom toewijzen. De gevorderde wettelijke rente zal als niet weersproken worden toegewezen.
4.12.
De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten van € 1.667,40 als niet onderbouwd afwijzen.
De vordering van [eiser 1]
4.13.
In 4.14 tot en met 4.21 volgt eerst een weergave van de standpunten van partijen. In 4.22 en verder volgt de beoordeling door de rechtbank.
4.14.
[eisers] stellen dat [eiser 1] vorderingen heeft op moeder van € 19.440 en € 68.400 uit hoofde van overeenkomsten van opdracht. Moeder heeft hier op 12 juni 2018 twee schuldbekentenissen voor getekend (producties 3 en 4 bij de dagvaarding). [eisers] vorderen daarom een verklaring voor recht dat de erfgenamen aan [eiser 1] een bedrag van € 89.725,21 zijn verschuldigd, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.
4.15.
De erfgenamen betogen dat de schuldbekentenissen op grond van artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) jo. artikel 158 Rv geen dwingend bewijs opleveren, omdat de schuldbekentenissen niet handgeschreven zijn en niet zijn voorzien van een goedschrift. Zij betwisten bovendien dat moeder deze stukken heeft ondertekend. Voor het geval moeder dat wel heeft gedaan, is volgens de erfgenamen sprake van misbruik van omstandigheden, dan wel bedrog dan wel dwaling. Daarom hebben [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] de schuldbekentenissen buitengerechtelijk vernietigd. Verder betwisten de erfgenamen dat de betreffende werkzaamheden en kosten ten behoeve van moeder zijn gemaakt. Het gaat om werkzaamheden ten behoeve van de vier kinderen, de blote eigenaren. Moeder was vruchtgebruikster van de panden. Daarom kon moeder geen opdrachtgever voor deze werkzaamheden zijn geweest. Er is dus geen sprake van overeenkomsten van opdracht. Verder wijzen de erfgenamen er op dat onderaan beide schuldbekentenissen staat vermeld: “
NB: Bovengenoemde kosten zullen in de jaarrekening worden verwerkt.” De erfgenamen merken op dat moeder een natuurlijke persoon was, die niet verplicht was een jaarrekening op te stellen. Moeder voerde geen onderneming.
4.16.
[eisers] hebben tijdens de zitting van 19 mei 2022 toegelicht dat de schuldbekentenissen op het kantoor van [eiser 1] zijn opgesteld. [naam 2] heeft de tekst aan [eiser 1] gedicteerd en [erfgenaam 3] was daarbij aanwezig. Vervolgens is [erfgenaam 3] met de schuldbekentenissen naar moeder gegaan om die door moeder te laten tekenen. In 2017 had moeder onvoldoende liquide middelen om [eiser 1] te kunnen betalen, daarom zijn de schuldbekentenissen op initiatief van [naam 2] opgesteld. [erfgenaam 3] heeft tijdens de zitting bevestigd dat zij de schuldbekentenissen door moeder heeft laten tekenen en [erfgenaam 3] heeft verklaard dat zij de schuldbekentenissen aan moeder heeft laten zien en aan moeder heeft gevraagd of zij het door wilde nemen. Daar heeft moeder de tijd voor genomen en vervolgens heeft zij de stukken getekend. Het bedrag was geen onderwerp, moeder had geen vragen en was niet verbaasd dat [erfgenaam 3] haar vroeg de schuldbekentenissen te tekenen, aldus [erfgenaam 3] .
Ten aanzien van het bedrag van € 19.440
4.17.
[eisers] hebben aangevoerd dat de vordering voor het gedeelte van € 19.440 ziet op werkzaamheden die [eiser 1] en zijn medewerkers hebben verricht ten behoeve van het opstellen van de akte van verdeling van 19 mei 2017 (productie 8 bij de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie). Moeder heeft voor dit bedrag de schuldbekentenis getekend, die als productie 3 bij de dagvaarding is overgelegd. In deze schuldbekentenis staat dat de totale tijd die door [eiser 1] aan de werkzaamheden is besteed ruim 5,5 week is geweest. Moeder wilde dat [eiser 1] hiervoor gecompenseerd zou worden.
4.18.
Tijdens de zitting hebben [eisers] toegelicht dat als moeder (vruchtgebruikster) zou overlijden, het vruchtgebruik zou komen te vervallen. Moeder wilde de verdeling vooraf regelen. Daarom was moeder opdrachtgever. Er kwam veel bij kijken om de waarde van de appartementen te kunnen bepalen, het was een enorme puzzel. Het was lastig om tot een eerlijke verdeling te komen. [eiser 1] moest mensen aanschrijven en hij moest mee met de makelaar tijdens de taxaties. De erfgenamen hebben dit betwist en hebben betoogd dat de waarde van de appartementen door een makelaar is bepaald.
Ten aanzien van het bedrag van € 68.400
4.19.
[eisers] hebben aangevoerd dat het gedeelte van de vordering van € 68.400 ziet op werkzaamheden die [eiser 1] heeft verricht ten behoeve van het opstellen van aktes van splitsing van 17 december 2009. Moeder heeft voor dit bedrag de schuldbekentenis getekend, die als productie 4 bij de dagvaarding is overgelegd. In deze schuldbekentenis staat dat de totale tijd die hieraan door [eiser 1] is besteed ruim 19 volle weken is geweest. Verder staat in dit stuk onder andere: “
Hiervoor zijn diverse tekeningen gemaakt, is er veel overleg met het kadaster en notaris geweest.” en verder: “
Dit is exclusief de kadaster-, notaris- en architectkosten.
4.20.
Tijdens de zitting van 19 mei 2022 hebben [eisers] hun vordering als volgt toegelicht. Moeder wilde de splitsing in appartementsrechten regelen omdat zij al oud was en partijen hadden te maken met een deadline om te kunnen splitsen, omdat de regels van de gemeente ten aanzien van splitsingen zouden wijzigen. Er is voor gekozen om een schuldbekentenis op te stellen en geen factuur, omdat moeder destijds niet over liquiditeit beschikte om de factuur te kunnen betalen. De schuldbekentenis is pas acht jaar na het verrichten van de werkzaamheden getekend, omdat dit niet eerder bij [eiser 1] was opgekomen. [eiser 1] heeft er met [naam 2] over gesproken dat dit nog vastgelegd moest worden en vervolgens is dit zo gebeurd. [eiser 1] heeft veel tijd besteed aan de voorbereiding van de aktes. Hij heeft veel contact met de notaris gehad. Er was veel tekenwerk nodig en het splitsingsreglement moest worden opgesteld. De tekeningen moesten gecontroleerd worden.
4.21.
De erfgenamen betwisten dat [eiser 1] veel werk heeft gehad aan het voorbereiden van de drie akten van splitsing. [eiser 1] legde contact met de bouwkundig tekenaar en moest gegevens aanleveren aan de notaris, zoals beschrijvingen en tekeningen. [eiser 1] verzorgde hooguit de communicatie.
Beoordeling
4.22.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 158 lid 1 Rv aan de schuldbekentenissen slechts vrije bewijskracht kan worden toegekend, omdat moeder de stukken niet geheel met de hand heeft geschreven en ze evenmin zijn voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt.
4.23.
Voor de beantwoording van de vraag welke waarde vervolgens aan deze stukken kan worden gehecht, acht de rechtbank van belang dat de erfgenamen betwisten dat [eiser 1] substantiële werkzaamheden in opdracht van moeder heeft verricht die verband houden met het opstellen van de akte van verdeling en de aktes van splitsing in appartementsrechten. Zij betwisten daarmee het bestaan van de schulden uit hoofde van de gestelde overeenkomsten van opdracht.
4.24.
De rechtbank stelt voorop dat [eisers] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk hebben gemaakt dat moeder opdracht aan [eiser 1] heeft gegeven om de aktes voor te bereiden. Vast staat dat moeder geen partij was bij de akte van verdeling en evenmin bij de aktes van splitsing in appartementsrechten. De werkzaamheden zijn dus niet ten behoeve van moeder verricht, maar ten behoeve van de kinderen, van wie een opdracht ontbreekt. Voorts gaat het bij de aktes voornamelijk om specialistische werkzaamheden, die zijn uitgevoerd door de notaris en professionele derden. [eiser 1] heeft voor zijn werkzaamheden 5,5 week (akte van verdeling) en ruim 19 volle weken (aktes van splitsing in appartementsrechten) in rekening gebracht. Gelet op deze hoeveelheid tijd en de hoogte van de voor de werkzaamheden in rekening gebrachte bedragen, het ontbreken van een specifieke opdracht, als ook het tijdsverloop tussen de gestelde werkzaamheden voor de akte van splitsing (2009) en het tijdstip waarop productie 4 is opgesteld (12 juni 2018) had van [eiser 1] in redelijkheid mogen worden verwacht dat hij nader zou hebben onderbouwd op welke grond moeder schuld zou hebben moeten of willen erkennen en de uren nader zou specificeren. Daar komt bij dat ook de inhoud van de stukken niet wijst op een schuldigerkenning van de bedragen van moeder aan [eiser 1] . In de stukken staat immers alleen vermeld wat de kosten voor de gestelde werkzaamheden zijn geweest, waar moeder akkoord op heeft gegeven. Uit de vermelding dat de kosten in de jaarrekening zullen worden verwerkt kan evenmin worden afgeleid dat moeder de bedragen aan [eiser 1] schuldig heeft erkend.
4.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eisers] de vordering van [eiser 1] uit hoofde van de schuldbekentenissen niet met voldoende concrete feiten hebben onderbouwd. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de aangeboden bewijslevering. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen. Daarom hoeven de overige verweren geen bespreking meer.
De vordering van [eiser 3]
4.26.
[eisers] stellen dat [eiser 3] een vordering heeft op moeder, dan wel op de nalatenschap, van € 96.929,53, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. [eisers] leggen aan deze vordering het volgende ten grondslag. Moeder heeft de beheerovereenkomst tussentijds ontbonden, terwijl de beheerovereenkomst liep tot eind 2020. Op grond van artikel 7:411 BW heeft [eiser 3] recht op compensatie voor de tussentijdse beëindiging, althans loon over de periode dat zij buitenspel is gezet. Ter onderbouwing van de vordering hebben [eisers] een berekening overgelegd (productie 5 bij de dagvaarding). Deze berekening sluit volgens [eisers] aan bij artikel 5.3 van de beheerovereenkomst en ziet op het administratief beheer en technisch beheer over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2020.
4.27.
De erfgenamen betwisten dat [eiser 3] recht heeft op een beëindigingsvergoeding en verwijzen ter onderbouwing onder andere naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2775). Zij betogen dat moeder de beheerovereenkomst bij brief van 4 juni 2019 per direct en bevoegdelijk heeft opgezegd.
4.28.
Partijen zijn het er over eens dat de beheerovereenkomst is opgezegd. Op grond van artikel 7:408 lid 1 BW kan de opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde opzeggen. Omdat moeder de beheerovereenkomst als niet-professionele opdrachtgever in de zin van artikel 7:408 lid 3 BW sloot, kan van deze opzeggingsbevoegdheid niet ten nadele van haar worden afgeweken (zie artikel 7:413 lid 2 BW). De rechtbank begrijpt het betoog van de erfgenamen zo, dat zij een geslaagd beroep op de vernietigbaarheid van de artikelen 5.1 en 5.2 van de beheerovereenkomst hebben gedaan. Dit betekent dat moeder niet gebonden is aan de in de artikelen 5.1 en 5.2 van de beheerovereenkomst neergelegde opzegtermijn, die inhoudt dat de opdrachtgever de beheerovereenkomst op zijn vroegst tegen 30 december 2020 kan opzeggen. Als niet-professionele opdrachtgever mocht moeder de beheerovereenkomst op 4 juni 2019 dus met onmiddellijke ingang opzeggen.
4.29.
Op grond van artikel 7:408 lid 3 BW is een niet-professionele opdrachtgever ter zake van een opzegging geen schadevergoeding verschuldigd. Zij is slechts gehouden tot betaling van onkosten, van de in artikel 7:406 BW bedoelde schadevergoeding (schade ten gevolge van een aan de opdracht verbonden bijzonder gevaar) en van eventueel loon (artikel 7:411 BW). Hiervan kan niet ten nadele van een particuliere opdrachtgever worden afgeweken (zie artikel 7:413 BW).
4.30.
Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van de in artikel 7:406 BW bedoelde onkosten of schade. De rechtbank moet dus beoordelen of [eiser 3] recht heeft op loon op grond van artikel 7:411 BW. Bij de vaststelling van het loon moet onder meer rekening worden gehouden met de al door [eiser 3] verrichte werkzaamheden, het voordeel dat moeder daarvan had en de grond waarop de beheerovereenkomst is geëindigd.
4.31.
De erfgenamen betogen dat de beheerovereenkomst is ontbonden op grond van wanprestatie door [eiser 3] , zodat [eiser 3] geen aanspraak kan maken op een vergoeding. Bij ontbinding wegens een tekortkoming van de opdrachtnemer is er immers geen grondslag meer voor vergoeding of compensatie. De wanprestatie blijkt uit het volgende:
er zijn geen meerjarige bijgehouden onderhoudsplannen voor de panden;
er is veel achterstallig onderhoud aan de panden;
leegstand wordt niet adequaat gemeld;
doorbetalingen van huren gebeurt niet altijd adequaat;
huren worden niet volledig doorbetaald, waarbij onderbouwing ontbreekt van de inhoudingen op deze huren;
er is geen afdoende rekening en verantwoording afgelegd over de jaren 2016, 2017 en 2018;
huurovereenkomsten zijn onzorgvuldig opgesteld;
de verschuldigde btw-aangiften met betrekking tot de desbetreffende panden zijn niet dan wel niet regulier gedaan;
er is aanzienlijke schade doordat onderhoudsproblemen niet adequaat zijn opgepakt;
[eiser 3] en [eiser 1] zijn structureel slecht te bereiken bij vragen, klachten en calamiteiten;
een onverantwoord bedrag aan inhoudingen van € 50.000;
[eiser 3] bracht extra werkzaamheden in rekening die vallen onder de in de beheerovereenkomst opgenomen werkzaamheden, waarvoor al een niet marktconforme (een te hoge) vergoeding van 9,5% in de beheerovereenkomst was opgenomen.
4.32.
[eisers] betwisten dat sprake is van wanprestatie. De beheerovereenkomst is ontbonden en opgezegd, maar daar lag geen wanprestatie aan ten grondslag. Er is geen sprake van tekortkomingen door [eiser 3] .
4.33.
Tijdens de zitting van 19 mei 2022 hebben [eisers] hun standpunt als volgt toegelicht. Het is juist dat er geen onderhoudsplannen waren, maar dat betekent niet dat er geen planmatig onderhoud aan de panden is uitgevoerd. Het onderhoud vond plaats aan de hand van de door Monumentenwacht opgestelde inspectierapporten, omdat het onderhoud bij monumentale panden niet in een onderhoudsplan gevat kan worden. Het onderhoud aan de panden was uitstekend en werd stelselmatig uitgevoerd. Het onderhoud werd soms uitgesteld in verband met de financiële positie van moeder. Doen Vastgoed adverteert er ook mee dat de staat van onderhoud van de panden goed is. In de drie jaar voorafgaand aan het einde van de beheerovereenkomst heeft [eiser 3] € 450.000 aan onderhoudskosten besteed, met medeweten van de [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] . Het onderhoud van de panden werd “opgespaard” in verband met fiscale aftrekposten voor onderhoud van Rijksmonumenten, om zodoende de drempelwaarde te halen en belastingvoordeel te halen. [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] waren hiervan op de hoogte.
[eisers] betwisten dat leegstand niet adequaat werd gemeld. De erfgenamen hebben deze stelling niet onderbouwd. Opzeggingen werden onmiddellijk bij de makelaar gemeld en leegstaande panden werden op de eigen website van [eiser 3] gemeld. Geen appartement heeft langer dan twee maanden leeg gestaan.
De huren werden iedere maand doorbetaald en iedere maand werden afrekeningen gemaakt.
Ten aanzien van het ontbreken van rekening en verantwoording verwijzen [eisers] naar het vonnis in kort geding van deze rechtbank van 6 maart 2020, waaruit blijkt dat [eiser 3] heeft voldaan aan de verplichting tot overdracht van het beheer aan Doen Vastgoed en het afleggen van financiële verantwoording.
Er is geen sprake van dat onjuiste huurovereenkomsten zijn gebruikt. [eiser 3] gebruikte een standaard huurovereenkomst. Het is inherent aan verhuur dat een huurder na twee jaar een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgt.
[eisers] betwisten dat [eiser 3] heeft verzuimd btw-aangifte te doen. [eiser 1] heeft dat altijd tijdig voor moeder gedaan en [eiser 3] heeft nooit problemen met de belastingdienst gehad. [eisers] betwisten dat de bereikbaarheid een probleem was.
4.34.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers] de stelling van de erfgenamen, dat sprake is van wanprestatie, met het voorgaande gemotiveerd weersproken. De rechtbank is verder ten aanzien van de punten i, k en l van oordeel dat de erfgenamen hun stellingen niet dan wel onvoldoende hebben onderbouwd.
4.35.
In het door de erfgenamen genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2017 oordeelde de Hoge Raad dat een annuleringsbeding in een cursusovereenkomst onredelijk bezwarend was, zodat het hof gehouden was dit te vernietigen. Dit neemt niet weg dat een loon was vastgesteld waarop de onderwijsinstelling recht had, waarbij aansluiting was gezocht bij artikel 7:411 BW. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze uitspraak niet dat [eiser 3] geen recht heeft op loon.
4.36.
Door de opzegging van de beheerovereenkomst heeft [eiser 3] recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. [eisers] hebben tijdens de zitting van 19 mei 2022 toegelicht dat zij voor de berekening van het loon aansluiting hebben gezocht bij artikel 5.3 van de beheerovereenkomst, waarin staat dat de opdrachtgever per beëindigingsdatum de contante waarde van de beheerovereenkomst is verschuldigd. Deze berekening ziet op de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2020 en komt uit op een bedrag van € 96.929,53.
4.37.
Omdat [eiser 3] loon vordert met ingang van 1 september 2019 neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [eiser 3] loon tot 1 september 2019 heeft ontvangen. Moeder was niet gebonden aan de opzegtermijn van artikel en 5.1 en 5.2 van de beheerovereenkomst, acht de rechtbank het niet redelijk om het loon verder te relateren aan de door [eisers] gehanteerde opzegtermijn van een jaar en vier maanden. Wel stelt de rechtbank op basis van het partijdebat vast dat [eiser 3] de nodige werkzaamheden heeft verricht in het kader van de overdracht aan de opvolgend beheerder en dat de opdrachtgever daarvan voordeel heeft genoten. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om het deel van het loon waar [eiser 3] op grond van artikel 7:411 BW recht op heeft naar redelijkheid en bij gebrek aan andere aanknopingspunten vast te stellen op € 6.000. De gevorderde wettelijke rente over het loon zal als niet weersproken worden toegewezen.
4.38.
De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten van € 1.744,30 als niet onderbouwd afwijzen.
Opheffing van het depot
4.39.
De erfgenamen vorderen opheffing van het depot, onder oplegging van een dwangsom. Zij leggen hieraan ten grondslag dat de vorderingen van [eisers] moeten worden afgewezen, zodat er geen grondslag meer bestaat voor het gelegde beslag en afgeleid daarvan het depot bij de notaris. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde opheffing van het depot niet in conventie kan worden uitgesproken. Dit moet in reconventie worden gevorderd, zoals de erfgenamen ook (voorwaardelijk) hebben gedaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.40.
[eisers] betogen dat de vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie zijn ingesteld tegen [eisers] , maar zich richten tegen [eiser 1] . Daarom zijn de erfgenamen niet-ontvankelijk in hun (voorwaardelijke) vorderingen tegen DSBP en [eiser 3] .
4.41.
Vast staat dat DSBP en [eiser 3] geen partij zijn bij de schuldbekentenissen. Verder staat vast dat de depotovereenkomst is getekend door [erfgenaam 1] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder, [eiser 1] en notaris Jager. DSBP en [eiser 3] zijn geen partij bij de depotovereenkomst. Dit betekent dat de erfgenamen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie voor zover zij deze tegen DSBP en [eiser 3] hebben ingesteld.
Schuldbekentenissen
4.42.
De voorwaardelijke reconventionele vordering onder 1. behoeft geen bespreking, nu de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld (toewijzing van de vorderingen in conventie met betrekking tot de schuldbekentenissen) niet is vervuld.
Beslag/depot
4.43.
Onder de voorwaarde dat de vorderingen van [eisers] in conventie worden afgewezen en het opheffen /vrijgeven van het depot in conventie niet kan worden toegewezen, vorderen de erfgenamen kort gezegd veroordeling van [eisers] tot opheffing van het depot, op straffe van een dwangsom.
4.44.
Ook deze voorwaardelijke reconventionele vordering behoeft geen bespreking, nu de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld niet is vervuld. De erfgenamen stellen immers als voorwaarde dat de vorderingen van [eisers] worden afgewezen en maken geen onderscheid in de vorderingen ten aanzien van de afzonderlijke eisers in conventie. Niet alle vorderingen van [eisers] worden afgewezen, zodat de voorwaarde niet is vervuld.
voorts in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
Proceskosten
4.45.
Gezien de familierelatie tussen partijen (waarmee de rechtbank de vennoten in DSBP en [eiser 3] bedoelt) zal de rechtbank de proceskosten in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie tussen hen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de erfgenamen een bedrag van € 3.379,53 aan DSBP zijn verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2020 (de dag van dagvaarding) tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
verklaart voor recht dat de erfgenamen een bedrag van € 6.000 aan [eiser 3] zijn verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2020 (de dag van dagvaarding) tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in (voorwaardelijke) reconventie
5.5.
verklaart de erfgenamen niet-ontvankelijk in hun vorderingen tegen DSBP en [eiser 3] ;
5.6.
stelt vast dat de voorwaarden waaronder de vorderingen zijn ingesteld niet zijn vervuld;
5.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde ten aanzien van de proceskosten.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2339