In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Palestijns Iraaks gezin. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvragen van de eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, met de conclusie dat hun asielrelaas ongeloofwaardig was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris de verklaringen van de eisers ten onrechte als summier, vaag of inconsistent heeft aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, die staatloos zijn en van Palestijnse Iraakse afkomst, een plausibel asielrelaas hebben gepresenteerd dat verband houdt met bedreigingen door een directeur en milities in Irak.
De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante externe geloofwaardigheidsindicatoren. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat deze binnen acht weken nieuwe besluiten moet nemen, waarbij ook de asielstatus van familieleden van eisers in andere Europese landen in overweging moet worden genomen. Daarnaast heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1.518,-.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.