ECLI:NL:RBDHA:2022:7903

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
9908991 \ EJ VERZ 22-84510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding aan werknemer wegens niet-nakoming aanzegverplichting door werkgever

In deze zaak heeft de werknemer een verzoek ingediend om de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting. De werknemer was in dienst bij de werkgever als administratief medewerker en de arbeidsovereenkomst eindigde op 31 maart 2022. De werkgever heeft verzuimd om de werknemer uiterlijk een maand voor het einde van de overeenkomst schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de aanzegverplichting niet is nagekomen en heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een aanzegvergoeding van € 1.000,00, evenals vakantiegeld van € 560,00, niet-opgenomen verlofuren van € 586,25, een wettelijke verhoging van € 573,13, een transitievergoeding van € 30,00 en buitengerechtelijke kosten van € 396,83. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van de werkgever, die in het ongelijk is gesteld. De beslissing is genomen door kantonrechter mr. W.A. Swildens en uitgesproken op 14 juli 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
DL
Rep.nr.: 9908991 \ EJ VERZ 22-84510
Datum: 14 juli 2022
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. F.B. van Batenburg,
tegen
1.de vennootschap onder firma Boekhoudersfabriek,
gevestigd te Leiderdorp,
2. [vennoot van verwerende partij sub 1], vennoot van verwerende partij sub 1,
3. [vennoot van verwerende partij sub 1], vennoot van verwerende partij sub 1,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verwerende partijen,
beiden vennoten procederend in persoon.
Partijen worden aangeduid als “de werknemer” en “de werkgever”.

1.Het procesverloop

1.1.
De werknemer heeft een verzoek gedaan om de werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens het niet nakomen van de zogenoemde aanzegverplichting.
De werkgever heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 4 juli 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. De werkgever heeft tijdens de mondelinge behandeling pleitaantekeningen voorgedragen. Voorafgaand aan de zitting heeft de werknemer bij e-mail van 26 juni 2022 nog aanvullende producties 4 en 5 toegezonden, alsmede een vermeerdering van eis op 27 juni 2022 ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten.

2.De feiten

2.1.
De werknemer, geboren op [geboortedatum] 1984, is op 1 september 2021 in dienst getreden bij de werkgever. De laatste functie die de werknemer vervulde, is die van administratief medewerker, met een salaris van € 1.000,00 bruto per maand (op basis van een 20-urige werkweek) exclusief vakantietoeslag.
2.2.
De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en van rechtswege geëindigd op 31 maart 2022. De arbeidsovereenkomst is nadien niet voortgezet.
2.3
In artikel 11 van de arbeidsovereenkomst staat:
“Deze arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege, zonder dat daarvoor enige verdere handeling vereist is, op 31 maart 2022.
Aan het einde van de overeenkomst hebben werknemer en werkgever het recht om de overeenkomst te verlengen met een zelfde of afwijkende looptijd, met dien verstande dat de looptijd nimmer minder dan 6 maanden zal bedragen.
Werkgever tracht tenminste een maand voor de genoemde datum aan werknemer kenbaar te maken of hij de intentie heeft om de overeenkomst voort te zetten.”

3.Het verzoek

3.1.
De werknemer verzoekt de werkgever hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.000,00 bruto, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Daarnaast verzoekt de werknemer om de werkgever hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
a. het vakantiegeld over de periode 1 september 2021 tot en met 31 maart 2022 ad
€ 560,00;
de opgebouwde en niet-opgenomen verlofuren ad € 586,25;
de wettelijke verhoging van 50% op grond van artikel 7:625 BW ad € 573,13, alsmede de wettelijke rente over a en b;
de transitievergoeding ad € 30,00;
de buitengerechtelijke incassokosten ad € 396,83;
de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt de werknemer ten grondslag – kort gezegd – dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor bepaalde tijd en is geëindigd op
31 maart 2022, en dat de werkgever heeft verzuimd om haar uiterlijk een maand daarvoor schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.

4.Het verweer

4.1.
De werkgever verweert zich en stelt dat het verzoek om haar te veroordelen tot betaling van de gevorderde vergoedingen moet worden afgewezen.
4.2.
De werkgever voert daartoe – samengevat – het volgende aan. De werkgever heeft bij het opstellen van de arbeidsovereenkomst duidelijk aan de werknemer aangegeven dat de arbeidsovereenkomst tijdelijk zal zijn. In de arbeidsovereenkomst is niet opgenomen dat deze zal worden verlengd, er is bepaald dat de overeenkomst eventueel verlengd kan worden. Hiermee is volgens de werkgever van tevoren duidelijk voor de werknemer dat de overeenkomst eindig is.
4.3
Op de verdere stellingen en weren van partijen wordt hierna bij de beoordeling, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak met name om de vraag of de werkgever moet worden veroordeeld tot betaling van € 1.000,00, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW.
5.2.
De werknemer heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is ontstaan.
Aanzegvergoeding
5.3.
Op grond van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW moet de werkgever de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
Uit artikel 7:668 lid 3 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, indien de werkgever deze verplichting in het geheel niet is nagekomen.
5.4.
De kantonrechter is van oordeel dat de werkgever de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, BW in het geheel niet is nagekomen en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de aanzegverplichting in het leven is geroepen om te verzekeren dat de werknemer op tijd weet wat de bedoelingen van de werkgever zijn als het gaat om het al dan niet voortzetten van de arbeidsrelatie, zodat daarover geen misverstand kan ontstaan en de werknemer, als dat nodig is, op tijd op zoek kan gaan naar ander werk.
5.5.
De uitleg van de werkgever dat uit artikel 11 van de arbeidsovereenkomst duidelijk blijkt dat deze definitief eindigt op 31 maart 2022, volgt de kantonrechter niet. De met de aanzegverplichting beoogde zekerheid heeft de werknemer in dit geval namelijk niet, nu voornoemd artikel de mogelijkheid open houdt tot het verlengen van de arbeidsovereenkomst. Artikel 11 bevat, evenals de gehele arbeidsovereenkomst, geen duidelijke en ondubbelzinnige aanzegging van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
5.6.
Voor zover de werkgever meent aan haar aanzegverplichting te hebben voldaan door op 31 maart 2022 mondeling aan de werknemer mee te delen dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, overweegt de kantonrechter als volgt.
Artikel 7:668 BW, waarin het vereiste van een schriftelijke aanzegging is opgenomen, is van dwingend recht. Een enkele mondelinge aanzegging, waarbij dus niet (ook) schriftelijk duidelijkheid over het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst is gegeven, is dus niet voldoende.
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de werkgever de werknemer niet schriftelijk uiterlijk een maand voor het aflopen van de bepaalde tijd heeft geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat de werkgever zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan loon voor één maand te weten
€ 1.000,00 bruto.
Vakantiegeld
5.8.
De werkgever heeft niet betwist dat de werknemer nog recht heeft op een betaling van het vakantiegeld ten bedrage van € 560,00. Dat de werkgever eerst met de werknemer overeenstemming wilde bereiken omtrent de aanzegvergoeding, betekent niet dat de werkgever betaling van het vakantiegeld mocht opschorten.
Nu de werkgever niet heeft betwist dat het bedrag van € 560,00 aan vakantiegeld nog aan de werknemer moet worden betaald, zal de werkgever worden veroordeeld tot betaling daarvan.
Verlofuren
5.9.
De werknemer verzoekt tot betaling door de werkgever van € 586,25 aan opgebouwde en niet-opgenomen verlofuren. De werkgever heeft ter zitting aangevoerd dat bij de berekening van de werknemer geen rekening is gehouden met door de werknemer opgenomen verlofdagen.
De werkgever heeft haar verweer echter onvoldoende onderbouwd, nu zij geen duidelijke toelichting heeft gegeven noch een berekening in het geding heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid wat er dan aan verlofdagen zou zijn opgenomen door de werknemer. Het bedrag van € 586,25 zal daarom worden toegewezen.
Wettelijke verhoging
5.10.
De werknemer kan op grond van artikel 7:625 BW aanspraak maken op een wettelijke verhoging wanneer de werkgever niet tijdig voldoet aan haar betalingsverplichting van het loon. Deze verhoging bedraagt voor de vierde tot en met de achtste werkdag 5% per dag en voor elke volgende werkdag 1%, met dien verstande dat de verhoging de helft van het verschuldigde niet te boven zal gaan. De verhoging is verschuldigd over vakantiegeld wanneer dit niet tijdig is voldaan, en ook over de vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen.
De kantonrechter zal de werkgever daarom dan ook veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ad € 573,13, evenals betaling van de wettelijke rente die de werkgever verschuldigd is conform artikel 6:119 BW.
Transitievergoeding
5.11.
Nu de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd, dan wel niet na het einde van rechtswege is voortgezet, zal de kantonrechter de transitievergoeding toekennen, die de werkgever op grond van artikel 7:673 BW verschuldigd is. De kantonrechter zal de werkgever veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 30,00.
Buitengerechtelijke kosten
5.12.
De werknemer vordert tot slot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Voldoende is gebleken dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Het bedrag van € 396,83 zal de kantonrechter dan ook toewijzen.
Proceskosten
5.13.
De proceskosten komen voor rekening van de werkgever, omdat zij ongelijk krijgt. De nakosten zijn daarbij inbegrepen voor zover deze kosten daadwerkelijk worden gemaakt. De nakosten worden begroot op een halve salarispunt met een maximum van € 124,00.
De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar ingaande de 15e dag na de datum van betekening en bevel van deze beschikking.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt de werkgever hoofdelijk tot betaling aan de werknemer van de aanzegvergoeding van € 1.000,00;
6.2.
veroordeelt de werkgever hoofdelijk tot betaling aan de werknemer van het vakantiegeld van € 560,00 over de periode 1 september 2021 tot en met 31 maart 2022, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der verschuldigdheid tot aan de dag van de algehele betaling;
6.3.
veroordeelt de werkgever hoofdelijk tot betaling aan de werknemer van een bedrag van € 586,25 aan opgebouwde en niet-opgenomen verlofuren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der verschuldigdheid tot aan de dag van de algehele betaling;
6.4.
veroordeelt de werkgever hoofdelijk tot betaling aan de werknemer van de wettelijke verhoging van 50% ad € 573,13;
6.5.
veroordeelt de werkgever hoofdelijk tot betaling aan de werknemer van de transitievergoeding van € 30,00;
6.6.
veroordeelt de werkgever hoofdelijk tot betaling aan de werknemer van de buitengerechtelijke incassokosten van € 396,83;
6.7.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werknemer tot en met vandaag vaststelt op € 742,00, te weten:
griffierecht € 244,00,
salaris gemachtigde € 498,00,
een en ander onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW, en vermeerderd met de wettelijke rente, ingaande de 15e dag na de datum van betekening en bevel van dit deze beschikking tot de dag der algehele voldoening;
6.8.
veroordeelt de werkgever tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover de werknemer daadwerkelijk nakosten zal maken.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. W.A. Swildens en uitgesproken ter openbare zitting van 14 juli 2022.