ECLI:NL:RBDHA:2022:7865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/627794 / FA RK 22-2260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap met zorgregeling en alimentatiebepalingen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen de vrouw, [X], en de man, [Y]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht en heeft de ontbinding uitgesproken. Tevens zijn er nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, de zorgregeling en alimentatie. De rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn, en dat de man hen eenmaal per veertien dagen van vrijdagavond tot maandagavond zal verzorgen. Daarnaast is er een regeling getroffen voor de dinsdag na school tot woensdagochtend. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 219,-- per maand per kind, te betalen door de man aan de vrouw. De partneralimentatie is vastgesteld op € 1.135,-- per maand, met ingang van de inschrijving van de ontbinding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-2260 (ontbinding) / FA RK 22-2261 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/627794 (ontbinding) / C/09/627796 (verdeling)
Datum beschikking: 2 augustus 2022

Ontbinding geregistreerd partnerschap

Beschikkingop het op 30 december 2020 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingekomen verzoekschrift van:

[X]

de vrouw,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. D.M. Siemerink-Looten te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de man,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te 's-Gravenhage.

Procedure

Bij beschikking van 30 maart 2022 heeft de rechtbank Rotterdam de zaak waarin die zich op dat moment bevond verwezen naar de rechtbank Den Haag, gelet op artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie en op basis van het protocol rechtszaken eigen personeel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de vrouw;
  • het aanvullend verzoekschrift van de vrouw;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift van de man;
- de brief van 5 februari 2021, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het verweerschrift van de man tegen het aanvullend verzoekschrift van de vrouw;
- het verweerschrift van de vrouw tegen de zelfstandige verzoeken van de man;
- de brief van 11 juni 2022, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 14 juni 2022 van de zijde van de man;
- de brief van 24 juni 2022, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 22 juni 2022, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 29 juni 2022, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 29 juni 2022, met bijlage, van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 1 juli 2022, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 4 juli 2022 van de zijde van de vrouw;
- het aanvullend verweerschrift van vrouw.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt.
Op 5 juli 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, de man, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Door de advocaat van de vrouw en door de advocaat van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Beide partijen hebben na het verstrijken van de 10-dagen termijn nog stukken ingediend. De rechtbank zal, zoals ter zitting met partijen besproken, de stukken meenemen voor zover deze ter zitting inhoudelijk zijn besproken. De advocaten hebben aangegeven zich hierin te kunnen vinden, maar dat zij zo nodig nog in de gelegenheid willen worden gesteld om op de stukken van de wederpartij te reageren. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hierna volgt, geen aanleiding om partijen nog in de gelegenheid te stellen om op elkaars stukken te reageren.

Feiten

- Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] 2018 te [plaatsnaam] .
- Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats 1] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats 2] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 3] .
- .
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
- Partijen hebben bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap partnerschapsvoorwaarden opgesteld.
- De rechtbank Rotterdam heeft op 22 februari 2021 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang, inhoudende dat:
 de kinderen aan de vrouw worden toevertrouwd;
 de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
 de kinderen zijn één weekend in de twee weken bij de man van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur en daarnaast elke dinsdag uit school tot 19.00 uur;
 de voorjaarsvakantie 2021 brengen de kinderen door met de man, inclusief de weekends waarmee de vakantie begint en eindigt;
 in de meivakantie zijn de kinderen van 3 mei tot maandag 11 mei 2021 9.00 uur bij de vrouw en de rest van de vakantie tot en met zondag [datum] 2021 18.00 uur bij de man;
 in de zomervakantie zijn de kinderen de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw;
 in de herfstvakantie 2021 zijn de kinderen de hele vakantie, inclusief de beide weekends, bij de vrouw.
 de man met ingang van 22 februari 2021 aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 228,-- per maand per kind.

Verzoek en verweer

Het verzoek, zoals dat na wijziging luidt, strekt tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw;
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de kinderen overeenkomstig het voorstel van de vrouw;
- vaststelling van door de man te betalen kinderalimentatie (kort samengevat):
 periode 30 december 2020 tot en met 31 december 2021 € 2.768,-- per maand totaal, waarvan €1.008,-- per maand voor [minderjarige 1] en € 880,-- per maand voor [minderjarige 3] en [minderjarige 2] ieder;
 periode 1 januari 2022 tot en met 30 juni 2022 € 2.651,-- per maand totaal, waarvan € 969,-- voor [minderjarige 1] en € 841,-- voor [minderjarige 3] en [minderjarige 2] ieder;
 periode 1 juli 2022 tot en met 31 december 2022 € 2.723,-- per maand totaal, waarvan € 993,-- per maand voor [minderjarige 1] , en € 865,-- per maand voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ieder;
 vanaf 2023 € 2.975,-- per maand totaal, waarvan € 1.077,-- voor [minderjarige 1] en € 949,-- voor [minderjarige 3] en [minderjarige 2] ieder;
- vaststelling van door de man te betalen partneralimentatie (kort samengevat):
 gedurende de duur van het geregistreerd partnerschap, over de maanden januari tot en met september 2021: € 2.325,-- per maand en voor de maanden oktober 2021 tot en met januari 2022 € 2.163,-- per maand;
 periode februari 2022 tot en met december 2022, althans tot de ontbinding geregistreerd partnerschap € 3.681,-- per maand;
 vanaf datum van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap € 3.755,-- per maand, voor het eerst per 1 januari 2023 te verhogen met de jaarlijks wettelijke verhoging ex artikel 1:402a BW, gedurende een termijn van vijf jaar vanaf de datum van het geregistreerd partnerschap;
daarnaast heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man (ook) per 30 december 2020 tot de datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap de vrouw het nodige dient te verschaffen op grond van artikel 1:80b BW jo 1:81 BW door een financiële bijdrage te voldoen van € 3.500,-- per maand;
- in het kader van de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden (kort samengevat) te verklaren voor recht dat de vrouw een vordering heeft op de man ten bedrage van € 211.109,, welk bedrag is gespecificeerd als volgt:
a) een vordering ad € 94.153,-- uit hoofde van compensatie oudedagsverplichting;
b) een vordering ad € 128.905,-- voor compensatie nabestaandenpensioen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De overige door de vrouw gedane verzoeken ziet de rechtbank als verweer op na te melden verzoeken van de man.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de man na wijziging, zelfstandig verzocht om de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de kinderen overeenkomstig het voorstel van de man;
- bepaling dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerde partnerschap in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag van € 199,33 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
- bepaling dan wel verklaring voor recht primair dat de vrouw aan [bedrijfsnaam] BV dan wel aan de man een bedrag van € 36.000,-- dient te voldoen, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, in verband met de rekeningcourantschuld op [datum] 2018, welk bedrag met ingang van [datum] 2018 wordt vermeerderd met 1,5% aan rente, welke rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening en welk bedrag wordt vermeerderd met de door de man dan wel [bedrijfsnaam] BV te maken incassokosten dan wel subsidiair dat de man het recht heeft om dit bedrag inclusief de rente en de incassokosten te verrekenen met al hetgeen de man dan wel [bedrijfsnaam] BV aan de vrouw verschuldigd is;
- bepaling dat de vrouw aan de man een bedrag van € 37.250,-- dient te voldoen, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, in verband met de inbreng van de man in de gemeenschappelijke woning en te bepalen dat de vrouw over dit bedrag met ingang van de dag van de in deze te wijzen beschikking de wettelijke rente en de eventuele incassokosten aan de man dient te voldoen;
- bepaling dan wel verklaring voor recht dat de vrouw aan de man dan wel aan [bedrijfsnaam] BV ter zake de kosten van de huishouding en het oplopen van de rekeningcourantschuld over de periode [datum] 2018 tot 29 december 2020 een bedrag van € 61.220,-- dient te voldoen, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, welk bedrag met ingang van de dag van de in deze te wijzen beschikking wordt vermeerderd met 1,5% aan rente, welke rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening en welk bedrag wordt vermeerderd met de door de man dan wel [bedrijfsnaam] BV te maken incassokosten;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
De ouders hebben geen ouderschapsplan overgelegd zoals omschreven in artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In de wet is voorgeschreven dat een ouderschapsplan een processuele eis is bij een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Daarom heeft de rechtbank de bevoegdheid om partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen door partijen is aangevoerd voldoende volgt dat het voor partijen op dit moment niet mogelijk is om een door beide ouders akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal gelet hierop partijen ontvangen in hun verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen.
Ontbinding van het geregistreerd partnerschap
Partijen hebben gesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht, zodat de over en weer gedane verzoeken tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap als op de wet gegrond kunnen worden toegewezen. De rechtbank zal aldus beslissen.
Hoofdverblijfplaats kinderen
De man heeft het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar vast te stellen niet langer weersproken. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom toewijzen.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
Weekendregeling
Ter zitting zijn de ouders het eens geworden over de reguliere weekendregeling voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , in die zin dat zij bij de man zullen zijn eenmaal per veertien dagen van vrijdagavond 18.00 uur tot maandagavond na het eten.
De man wil voor [minderjarige 1] dezelfde regeling, waarbij hij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij [minderjarige 1] niet zal verplichten. De vrouw heeft zich verzet tegen deze weekendregeling voor [minderjarige 1] , gelet op de wens van [minderjarige 1] om eenmaal per veertien dagen alleen van zaterdag op zondag bij de man te zijn.
De rechtbank acht het bij het bepalen van een zorgregeling niet wenselijk om een onderscheid te maken tussen de kinderen. De rechtbank zal daarom voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dezelfde zorgregeling vaststellen. De ouders kunnen, gezien de leeftijd van [minderjarige 1] (16 jaar), daar in overleg met hem van afwijken.
Dinsdagregeling
De ouders zijn het erover eens dat de kinderen in de week dat de kinderen niet het weekend daaraan voorafgaand bij de man zijn geweest, op dinsdag na school bij de man zijn. De vrouw wil dat dit is tot 20.00 uur. De man wil dat de kinderen bij hem blijven slapen en bij hem zijn tot woensdagochtend naar school.
De vrouw heeft aangegeven dat in ieder geval [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen overnachting van dinsdag op woensdag willen.
Ook hier acht de rechtbank het van belang om voor alle kinderen één en dezelfde regeling vast te leggen om daarmee (ook als ouders) het signaal af te geven dat alle kinderen gelijk zijn. De rechtbank zal bepalen dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in de week dat zij niet het weekend daaraan voorafgaand bij de man zijn geweest, op dinsdag na school tot woensdagochtend naar school bij de man zijn. De bezwaren die de man tegen een verblijf tot 20.00 uur heeft aangevoerd zijn voor de rechtbank van doorslaggevend belang om te bepalen dat de kinderen tot woensdagochtend bij de man zijn. Zo heeft [minderjarige 2] tot 19.30 uur voetbaltraining en werpt de man terecht de vraag op wanneer [minderjarige 2] dan moet eten. Ook begrijpt de rechtbank dat de man het spannend vindt om [minderjarige 3] , gelet op haar leeftijd (11 jaar), om 20.00 nog over straat te laten fietsen. Voorts merkt de rechtbank op dat de man ter zitting heeft aangegeven dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat de kinderen na school eerst langs het huis van de vrouw gaan om spulletjes op te halen en dat hij zelf ook bereid is om indien nodig (school)spullen heen en weer te brengen. De rechtbank zal overeenkomstig beslissen, waarbij ook hier geldt dat een afwijking voor [minderjarige 1] mogelijk moet zijn.
Vakanties, feestdagen en verjaardagen kinderen
De ouders zijn het eens geworden over de regeling voor de vakanties, feestdagen en de verjaardagen van de kinderen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Kinderalimentatie
Vier perioden
De vrouw heeft kinderalimentatie verzocht over vier verschillende perioden waarvan twee perioden met terugwerkende kracht. Nu de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 22 februari 2021 in het kader van voorlopige voorzieningen kinderalimentatie heeft vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om kinderalimentatie met terugwerkende kracht vast te stellen. De rechtbank zal bij een vast te stellen kinderalimentatie als ingangsdatum de datum van deze beschikking bepalen. De verzoeken van de vrouw die zien op de perioden vóór deze beschikkingsdatum zullen worden afgewezen.
De vierde periode ziet op kinderalimentatie vanaf 2023. De vrouw vraagt voor deze periode een hogere kinderalimentatie omdat zij alsdan naar haar zeggen geen recht meer heeft op kindgebondenbudget in verband met het vermogen dat zij heeft ontvangen na de verkoop van de gezamenlijke woning. De vrouw heeft daarbij aangegeven dat zij wel weer kindgebondenbudget krijgt als zij een nieuw huis koopt. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe berekening te maken voor de periode vanaf 2023 nu het nog niet duidelijk is hoe de situatie van de vrouw alsdan zal zijn. Het betreft hier een onzekere omstandigheid gelegen in de toekomst en het staat de vrouw vrij als de door haar genoemde wijziging zich daadwerkelijk voordoet wijziging van kinderalimentatie te verzoeken. In zoverre zal het verzoek van de vrouw ook worden afgewezen.
Behoefte kinderen
De behoefte van de kinderen is tussen partijen in geschil. Vast staat dat partijen in maart 2020 uit elkaar zijn gegaan.
De vrouw heeft gesteld dat het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) € 10.941,-- per maand bedroeg. Dit is volgens de vrouw zoveel hoger dan het maximum bedrag van € 6.000,-- in de Tabel eigen aandeel kosten kinderen dat dit rechtvaardigt dat de behoefte van de kinderen wordt vastgesteld aan de hand van de daadwerkelijke uitgaven voor de kinderen. In het stuk dat de vrouw heeft overgelegd bij het F9-formulier van 22 juni 2022 heeft de vrouw de gebruikelijke kosten van de kinderen gesteld op een bedrag van € 4.158,-- per maand. Minus de kinderbijslag bedraagt het eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen volgens de vrouw € 3.857,-- per maand of wel € 1.286,-- per kind. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt 271 pagina’s met bankafschrijvingen overgelegd.
De man heeft betwist dat het NBGI € 10.941,-- per maand bedroeg. De man heeft bovendien de door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen gemotiveerd weersproken, door onder meer uitgebreid in te gaan op de door de vrouw genoemde kosten. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat daarom uitgegaan moet worden van de Tabel eigen aandeel kosten kinderen. De behoefte van de kinderen komt volgens de man in 2021 op grond van de behoeftetabel uit op een bedrag van € 1.525,-- per maand, geïndexeerd naar 2022 € 1.554,-- per maand.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij het bepalen van de behoefte van de kinderen de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen, hanteert. Partijen zijn het erover een dat het NBGI in ieder geval hoger is dan het maximum bedrag van €6000,-. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat bij een gezinsinkomen gelegen boven de € 6.000,- niet automatisch volstaan kan worden met de vaststelling dat in de tabelbedragen alle normale, in de desbetreffende inkomenscategorie redelijkerwijs te maken kosten van de kinderen zijn begrepen. Het is echter wel aan de vrouw om, bij betwisting door de man, die door haar gestelde hogere behoefte te onderbouwen en te bewijzen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende concreet heeft gemaakt waarom de behoefte van de kinderen zoveel hoger is dan het gemaximaliseerde bedrag van de tabel. Hetgeen door de vrouw in dat kader is aangevoerd betreffen (slechts) normale kosten – zoals die van voeding, kleding, sport en ontspanning – en geen kosten die zo uitzonderlijk zijn dat zij niet geacht worden inbegrepen te zijn in de standaardbedragen voor de kosten van de kinderen. De rechtbank ziet gelet op het bovenstaande evenmin aanleiding om het in de tabel opgenomen bedrag te extrapoleren, zoals dat ter zitting voorgesteld. Dat partijen, naast de reguliere inkomens van partijen, ook geruime tijd structureel leefden van opnames die de man deed vanuit de rekening courant verhouding met zijn bedrijf en daarmee een hoog NBGI hadden, is in dat kader onvoldoende. De bijzondere, behoefte verhogende, uitgaven voor de kinderen zijn daaruit niet af te leiden. De rechtbank zal de behoefte van de kinderen daarom bepalen aan de hand van de Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Partijen hebben tot maart 2020 in gezinsverband met elkaar samengeleefd. Hiervan uitgaande bedraagt de behoefte van de kinderen bij een NBGI van tenminste € 6.000,-- per maand € 1.525,-- per maand. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van de kinderen € 1.600,-- per maand.
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de man en de vrouw dienen bij te dragen in de kosten van de kinderen.
De rechtbank volgt in dit opzicht ook het Rapport alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [netto besteedbaar inkomen (NBI) – (0,3 NBI + € 1.020,--)].
Huidig NBI en draagkracht man
Het inkomen van de man is tussen partijen in geschil. De man is als bedrijfsarts werkzaam en directeur groot aandeelhouder van [bedrijfsnaam] B.V.
De vrouw heeft gesteld dat uitgegaan moet worden van een verdiencapaciteit van de man van € 188.698,-- bruto per jaar. Volgens de vrouw kan de man meer uit zijn onderneming halen dan hij thans doet, door zijn salaris te verhogen of door zich zelf dividend uit te laten keren.
De man heeft gesteld dat hij een inkomen heeft van € 120.000,-- bruto per jaar, hetgeen volgt uit zijn jaaropgave 2021 (productie 24). De man heeft onder overlegging van jaarstukken gemotiveerd weersproken dat met het door de vrouw genoemde jaarinkomen moet worden gerekend. Volgens de man is er geen ruimte om zijn salaris te verhogen of om zich zelf dividend te laten uitkeren.
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat uitgegaan moet worden van genoemd bruto jaarinkomen van € 120.000,--. Uit de door de man overgelegde geconsolideerde jaarrekening 2021 van [bedrijfsnaam] B.V. (productie 34) volgt dat het eigen vermogen van de B.V. € 543.566,-- bedraagt en dat de rekening-courantschuld € 372.594,-- bedraagt. Om deze rekening-courantschuld in korte tijd weg te werken zou de man zich zelf dividend kunnen laten uitkeren. Echter, er moet dan wel een brutering plaatsvinden wat er in dit geval op neerkomt dat nagenoeg het hele eigen vermogen moet worden aangesproken. Dit zal de liquide middelen van de onderneming zodanig aantasten dat haar solvabiliteit in gevaar komt. Voor nieuwe opnames in rekening-courant zal voorlopig in ieder geval geen ruimte zijn. Geconcludeerd kan daarom worden dat van de man verwacht kan worden dat hij zich zelf een hoger salaris toekent dan wel zich zelf dividend uitkeert. De rechtbank zal de man daarom volgen en bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van genoemd inkomen van € 120.000,-- bruto per jaar.
De rechtbank zal rekening houden met de door de man opgevoerde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.219,-- per jaar (productie 28).
Uitgaande van genoemd inkomen van € 120.000,-- bruto per jaar en rekening houdend met genoemde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering bedraagt het NBI van de man, volgens de aangehechte berekening (I), € 5.507,-- per maand. De draagkracht van de man bedraagt volgens de hierboven genoemde formule € 1.985,-- per maand.
De vrouw heeft nog naar voren gebracht dat de man een lagere woonlast heeft dan de component die in de formule is opgenomen (30% van het NBI) en dat met de werkelijke woonlast van de man rekening gehouden zou moeten worden. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding. De huur die de man momenteel voldoet is € 1.600,-- per maand. Dit bedrag is, gelet op het inkomen van de man, niet zodanig lager dan de component die in de formule is opgenomen dat aanpassing hiervan gerechtvaardigd is.
Huidig NBI en draagkracht vrouw
Ook het inkomen van de vrouw is tussen partijen in geschil. De vrouw werkt als parketsecretaris bij het Openbaar Ministerie. Zij werkt 22 uur.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij haar werkzaamheden uitbreidt naar 32 uur, gelijk de man die ook 32 uur werkt.
De vrouw heeft betwist dat zij in staat is haar werkzaamheden op korte termijn uit te breiden naar 32 uur. De vrouw heeft gewezen op de onderlinge rolverdeling tussen partijen, waarbij de vrouw voor de kinderen zorgde en op het feit dat de vrouw een periode van langdurige gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft doorgemaakt.
De rechtbank volgt de man in zijn betoog dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij haar werkzaamheden uitbreidt naar 32 uur. Weliswaar heeft de vrouw een periode van langdurige gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid doorgemaakt, maar niet gebleken is dat dit thans nog aan de orde is. Zo werkt de vrouw momenteel weer 22 uur en zij heeft geen medische verklaring overgelegd waaruit volgt dat zij niet in staat is om (meer) te werken. De rechtbank gaat er vanuit dat het voor de vrouw mogelijk is om bij het Openbaar Ministerie op korte termijn haar werkzaamheden uit te breiden naar 32 uur. Uitgaande van de jaaropgave van de vrouw van 2021 waaruit volgt dat haar inkomen in dat jaar € 35.889,-- bedroeg kan haar jaarinkomen bij een 32-urige werkweek becijferd worden op afgerond € 52.200,-- (35.889 : 22 x 32) bruto per jaar. De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de vrouw hiervan uitgaan.
Uitgaande van genoemd inkomen van € 52.200,-- bruto per jaar en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebondenbudget, bedraagt het NBI van de vrouw, volgens de aangehechte berekening (II), € 3.544,-- per maand. De rechtbank zal geen rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting nu [minderjarige 3] op [geboortedatum 3] 2022 12 jaar wordt. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de hierboven genoemde formule € 1.023,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 1985 / 3008 x 1600 = € 1.056,--
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 1023 / 3008 x 1600 =
€ 544,--
samen € 1.600,--
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 1.056,-- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 544,-- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
Partijen zijn het erover eens dat voor de man ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een zorgkorting in aanmerking genomen moet worden van 25%. De vrouw meent dat ten aanzien van [minderjarige 1] een zorgkorting van 15% in aanmerking genomen moet worden. Nu de rechtbank voor alle drie de kinderen een zelfde zorgregeling vaststelt, zal de rechtbank geen onderscheid maken tussen de kinderen en voor de man ook ten aanzien van [minderjarige 1] een zorgkorting van 25% in aanmerking nemen. Uitgaande van de behoefte van € 1.600,-- per maand beloopt de zorgkorting € 400,-- per maand. De door de vader te betalen bijdrage wordt derhalve als volgt berekend: € 1.056 -/- € 400,-- = € 656,-- per maand, of wel afgerond € 219,-- per maand per kind.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank de kinderalimentatie vaststellen op genoemd bedrag van € 219,-- per maand per kind, met ingang van heden door de man aan de vrouw te voldoen.
Partneralimentatie
Ingangsdatum partneralimentatie
De rechtbank stelt voorop dat de ingangsdatum van partneralimentatie niet kan liggen vóór de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand. Een verzoek tot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud gelegen vóór deze datum kan enkel gedaan worden in het kader van voorlopige voorzieningen. Bij genoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam is het verzoek van de vrouw tot een voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bij gebrek aan onderbouwing van haar behoefte afgewezen. Gelet op het vorenstaande worden de verzoeken van de vrouw die zien op de periode gelegen vóór de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand als niet op de wet gegrond afgewezen.
Behoefte vrouw en draagkracht man
De behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man zijn tussen partijen in geschil.
Behoefte vrouw
De vrouw heeft haar behoefte aanvankelijk op basis van de Hofnorm gesteld op € 4.250,-- netto per maand. De vrouw heeft vervolgens overgelegd een behoeftelijst met onderliggende stukken die ziet op de laatste periode van samenwonen (2019/2020) (productie 24) en een behoeftelijst met onderliggende stukken die ziet op de periode daarna (2021/2022) (productie 25). In de behoeftelijst overgelegd als productie 24 (periode van samenwonen) komt de vrouw uit op een behoefte van € 6.904,-- netto per maand. In de door de vrouw overgelegde brief van 29 juni 2022 heeft de vrouw haar behoefte in de periode van samenwonen gesteld op € 5.049,-- netto per maand.
De man heeft de behoefte van de vrouw betwist. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het bepalen van de behoefte van de vrouw niet uitgegaan dient te worden van de door haar overgelegde behoeftelijsten. Volgens de man staan er diverse kosten op die werden uitgegeven voor het hele gezin. Ook staan er volgens de man kosten op die er niet meer zijn, dan wel die bovenmatig zijn. Daarnaast heeft de man gesteld dat, nu partijen op [datum] 2018 het geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en de vrouw in december 2019 heeft aangegeven te willen scheiden, deze periode te kort is om een huwelijks gerelateerde behoefte op te bouwen.
De rechtbank zal de behoefte van de vrouw bepalen aan de hand van de Hofnorm, nu de man het gebruik van de behoeftelijsten gemotiveerd heeft betwist en de vrouw de behoeftelijsten hierna niet nader heeft gespecificeerd. De rechtbank gaat niet mee in het verweer van de man dat de duur van het geregistreerd partnerschap te kort is om een huwelijks gerelateerde behoefte op te bouwen, te meer nu partijen samen drie kinderen hebben in de leeftijd van 16 tot 11 jaar.
Om de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm te kunnen bepalen dient gekeken te worden naar het netto besteedbaar gezinsinkomen per datum van feitelijk uiteengaan van partijen, derhalve maart 2020. De rechtbank zal daarom uitgaan van de inkomensgegevens over het jaar 2020.
Blijkens de jaaropgaaf 2020 van de vrouw bedroeg haar inkomen in dat jaar € 37.347,-- bruto. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedroeg het NBI van de vrouw, volgens de aangehechte berekening (III), € 2.643,-- per maand.
Blijkens de jaaropgaaf 2020 van de man bedroeg zijn inkomen in dat jaar € 120.000,-- bruto. De premie arbeidsongeschiktheidsverzekering bedroeg blijkens de aangifte IB 2020 evenals in 2022 € 6.219,-- per jaar. Partijen zijn het er over eens dat structureel opnames uit rekening-courant werden gedaan. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de opnames. Op grond van de overgelegde stukken gaat de rechtbank er van uit dat de opnames minimaal € 2.000,-- per maand bedroegen. Rekening houdend met bovenstaande gegevens bedroeg het NBI van de man, volgens de aangehechte berekening (IV), € 7.482,-- per maand.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg derhalve € 10.125,-- per maand. Rekening houdend met de kosten van de kinderen in 2020 van € 1.525,-- per maand, komt de rechtbank uit op een behoefte van de vrouw op basis van de Hofnorm van € 5.160,-- netto per maand. Gelet op de stellingname van de vrouw in genoemde brief van 29 juni 2022 zal de rechtbank uitgaan van een behoefte van de vrouw van € 5.049,-- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
De rechtbank zal voor wat betreft het inkomen van de vrouw, zoals reeds overwogen onder de kinderalimentatie, uitgaan van een inkomen € 52.200,-- bruto per jaar. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt het NBI van de vrouw, volgens de aangehechte berekening (V), € 3.103,-- per maand. De rechtbank zal op dit NBI niet het volledige aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen in mindering brengen, maar slechts het aandeel voor zover dat meer is dan het kindgebonden budget. Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen drukt immers alleen voor dat deel op het inkomen van de vrouw. Het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen bedraagt, zoals hierboven onder de kinderalimentatie overwogen, € 544,-- per maand. De vrouw heeft recht op een kindgebonden budget van € 5.296,-- per jaar, hetgeen neerkomt op € 441,-- per maand. Gelet op het bovenstaande dient er van te worden uitgegaan dat de vrouw voor een bedrag van € 3.000,-- (€ 3.103,-- -/- € 103,--) netto per maand in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Uitgaande van de behoefte van de vrouw van € 5.049,-- netto per maand, bedraagt haar aanvullende behoefte € 2.049,-- netto per maand.
Draagkracht man
De rechtbank zal voor wat betreft het inkomen van de man, zoals reeds overwogen onder de kinderalimentatie, uitgaan van een inkomen van € 120.000,-- bruto per jaar. De rechtbank zal rekening houden met de door de man opgevoerde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.219,-- per jaar.
De rechtbank zal rekening houden met de volgende niet weersproken maandelijkse lasten van de man:
€ 1.600,-- kale huur;
€ 157,-- premie ziektekostenverzekering;
€ 32,-- eigen risico ziektekosten;
€ 518,-- premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (hetgeen volgt uit de hierboven meegenomen € 6.219,-- per jaar).
De rechtbank zal geen rekening houden met de door de man opgevoerde rente rekening-courantschuld van € 342,-- per maand, nu de rechtbank er van uitgaat dat de man in ieder geval deze rente kan aflossen via een dividenduitkering uit de B.V.
Op grond van bovenstaande gegevens is de man, rekening houdend met het fiscaal voordeel, volgens de aangehechte berekening (VI), in staat aan partneralimentatie te voldoen een bedrag van € 1.135,-- bruto per maand.
De man heeft nog verzocht een jusvergelijking te maken. Nu het bedrag dat de man aan partneralimentatie kan betalen lager is dan de netto behoefte van de vrouw, ziet de rechtbank hiertoe echter geen aanleiding.
Op grond van de vorenstaande zal de rechtbank een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vaststellen van € 1.135,-- per maand. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Duur alimentatie
De man heeft verzocht, indien de rechtbank toch alimentatie vaststelt, daarbij te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw eindigt, dan wel op nihil wordt gesteld zeven maanden na de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, dan wel op een door de rechtbank te bepalen datum die niet later is dan uiterlijk 1 januari 2023. De man meent dat hij niet de dupe man worden van het feit dat de procedure zo lang heeft geduurd.
De vrouw heeft op haar beurt verzocht vanwege de lotsverbondenheid de alimentatie vast te stellen voor een termijn van vijf jaar vanaf de datum van het geregistreerd partnerschap.
De rechtbank zal beide verzoeken met betrekking tot de duur van de alimentatie afwijzen, nu beide standpunten niet afdoen van het wettelijk uitgangspunt als geformuleerd in artikel 1:157 BW.
Wettelijke indexering
Het verzoek van de vrouw te bepalen dat het bedrag aan partneralimentatie wordt vermeerderd met de wettelijke indexering, zal bij gebrek aan belang te worden afgewezen, aangezien de jaarlijkse indexering van de bijdrage op grond van artikel 1:402a BW uit de wet voortvloeit.
De rechtbank wijst er ten overvloede op dat dit betekent dat de hiervoor vastgestelde bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage en derhalve dat de man gehouden is de aldus verhoogde alimentatie te voldoen.
Afwikkeling partnerschapsvoorwaarden
Partijen zijn met het oog op het hun geregistreerd partnerschap op [datum] 2018 bij een notaris partnerschapsvoorwaarden overeengekomen. Daarbij is elke gemeenschap van goederen uitgesloten en is ook geen periodiek of finaal verrekenbeding overeengekomen.
Voor zover in deze zaak relevant zijn partijen in de partnerschapsvoorwaarden wel het volgende overeengekomen:
“Artikel 7 – Kosten van de huishouding
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de partners gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. De verhouding is door de partners vastgesteld, waarvan blijkt uit een aan deze akte gehecht onderhands stuk. De partners verplichten zich hierbij over en weer in geval van wijziging in de inkomsten van één van de partners danwel van beide partners, de verhouding opnieuw schriftelijk vast te leggen.

Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.

Indien de partners in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de partners, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
De partner die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere partner terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
…”
“Artikel 10 – Verrekening overige oudedagsvoorzieningen
Bij de beëindiging of de ontbinding van het geregistreerd partnerschap wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, te weten de in de besloten vennootschap [bedrijfsnaam] B.V. opgebouwde pensioenvoorziening, waarvoor in verband met de Wet Uitfasering Pensioenen in eigen beheer op dertig juni 2017 een vaststellingsovereenkomst is opgemaakt tussen [bedrijfsnaam] B.V. enerzijds en de heer [Y] en mevrouw [X] anderzijds, verrekend als volgt: ieder van de partners voor de helft.”
De rechtbank leidt uit hetgeen in artikel 7 is opgenomen af dat het onderhands stuk bestaat en aangehecht is en dat dit ziet op de naar rato verdeling van de kosten van de huishouding.
De rechtbank zal nu eerst de vorderingen die de man meent op de vrouw te hebben bespreken.
1.
De kosten van de huishouding en het oplopen van de rekening-courantschuld over de periode [datum] 2018 tot 29 december 2020
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw aan de man dan wel aan [bedrijfsnaam] BV ter zake van de kosten van de huishouding en het oplopen van de rekeningcourantschuld over de periode [datum] 2018 tot 29 december 2020 een bedrag van € 61.220,-- dient te voldoen. De advocaat van de man heeft op 9 december 2021 een brief aan de advocaat van de vrouw gestuurd waarin namens de man wordt aangegeven dat hij middels die brief alle lopende verjaringstermijnen en in het bijzonder de verjaringstermijn van de kosten van de huishouding zoals opgenomen in artikel 7 lid 4 van de partnerschapsvoorwaarden stuit.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Primair heeft de vrouw gesteld, zo de man een vordering heeft op basis van een vergoedingsrecht, deze is komen te vervallen. De vrouw heeft er bovendien op gewezen dat een vervalbeding niet kan worden gestuit. Subsidiair heeft de vrouw gesteld dat als de man een vergoedingsrecht heeft over de jaren 2018, 2019 en 2020 dit maximaal € 954,-- bedraagt.
De rechtbank zal het verzoek van de man ter zake van de kosten van de huishouding en het oplopen van de rekening-courantschuld afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat stuiting en verlenging bij een vervaltermijn, anders dan bij een verjaringstermijn, niet aan de orde zijn (artikel 3:306-325 BW).
De man heeft eerst op 24 juni 2022 een vordering met betrekking tot de kosten van de huishouding ingesteld. Dit betekent dat, gelet op het vervalbeding in artikel 7 lid 4 van de partnerschapsvoorwaarden, de vordering slechts kan zien op het jaar 2021. Echter, partijen zijn reeds in maart 2020 uit elkaar gegaan. Vanaf dat moment was er geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden. Evenmin kan in het geval partijen uit elkaar gaan gesproken worden van een situatie van in onderling overleg niet samenwonen als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de partnerschapsvoorwaarden. Het voorgaande betekent dat de man niet met succes een vordering op de vrouw kan instellen ter zake van de kosten van de huishouding.
2.
De rekening-courantschuld op [datum] 2018
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw aan [bedrijfsnaam] BV dan wel aan de man een bedrag van € 36.000,-- dient te voldoen in verband met de rekeningcourantschuld op [datum] 2018 ter hoogte van € 180.000,--. Volgens de man ziet het aan de partnerschapsvoorwaarden gehecht onderhands stuk ook op de verdeling van de op [datum] 2018 bestaande rekening-courantschuld. Volgens de man blijkt uit dit onderhands stuk dat de vrouw 20% van deze rekening-courantschuld op zich zou nemen.
De vrouw heeft betwist dat het onderhands stuk een schuldbekentenis van de vrouw inhoudt.
De rechtbank zal het verzoek van de man ter zake van de rekening-courantschuld, gelet op het verweer van de vrouw, afwijzen, nu de rechtbank uit het onderhands stuk niet kan afleiden dat er sprake is van een schuldbekentenis door de vrouw en de man deze stelling ook niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank houdt het erop dat het onderhands stuk is opgesteld om te komen tot een redelijke verdeling tussen partijen van de kosten van de huishouding, en niet gebleken is dat het meer omvattend zou zijn.
3.
Inbreng man in de gemeenschappelijk woning
De man heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 37.250,-- dient te voldoen in verband met de inbreng van de man in de gemeenschappelijke woning. Ter zitting heeft de man dit bedrag teruggebracht tot een bedrag van € 23.961,06 vanwege zijn hogere inbreng in de woning. Volgens de man heeft de vrouw een bedrag ingebracht van € 108.402,96 en erkent zij dit ook. De man heeft, onder verwijzing naar genoemd onderhands stuk en productie 39, gesteld dat hij zelf een bedrag van € 156.325,08 heeft ingebracht. Hiermee heeft de man naar zijn zeggen meer in de woning geïnvesteerd dan waartoe hij op grond van de eigendomsverhouding 50/50 gehouden was.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. De vrouw heeft de juistheid van het overzicht dat door de man als productie (de rechtbank leest:) 39 is ingebracht, betwist. Zou de man enig regresrecht hebben op de vrouw, omdat zij geen € 60.000,-- heeft ingelegd, dan kan dit regresrecht hooguit € 11.948,-- bedragen, zoals de vrouw ter zitting heeft toegelicht.
De rechtbank zal het verzoek van de man ter zake van zijn inbreng in de gemeenschappelijke woning, gelet op het verweer van de vrouw, afwijzen. Aan de hand van de door partijen overgelegde stukken kan de rechtbank niet vaststellen wie wat daadwerkelijk heeft geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning. De rechtbank begrijpt dat de man subsidiair stelt dat genoemd onderhands stuk een schuldbekentenis is van de vrouw ter zake van genoemde € 60.000,-- die zij zou inleggen in de gemeenschappelijke woning. De vrouw heeft dit betwist en de man heeft zijn stelling niet nader onderbouwd. Zoals hiervoor reeds overwogen, kan de rechtbank uit genoemd onderhands stuk niet afleiden dat er sprake is van een schuldbekentenis door de vrouw.
De rechtbank zal thans de vorderingen die de vrouw meent op de man te hebben bespreken.
1.
De oudedagsvoorziening
Partijen zijn het erover eens dat in [bedrijfsnaam] B.V. een oudedagsverplichting is opgebouwd.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op de helft van de oudedagsvoorziening en dat de man dit nu aan haar moet uitkeren.
De man heeft erkend dat de vrouw recht heeft op de helft van de oudedagsvoorziening. De man heeft echter gesteld, onder verwijzing naar de vaststellingovereenkomst (productie 37) genoemd in artikel 10 van de partnerschapsvoorwaarden, dat de vrouw geen vordering op hem heeft, maar op [bedrijfsnaam] B.V. Voorts heeft de man gesteld dat uit de jaarstukken van 2021 blijkt dat er een keuze is gemaakt dat de oudedagsvoorziening wordt uitgekeerd aan de man en de vrouw met ingang van de dag dat de man de AOW-leeftijd heeft bereikt en dat alsdan de aanspraak aan de man en de vrouw in een periode van 20 jaar wordt uitgekeerd.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om te verklaren voor recht dat de vrouw een vordering heeft op de man ter zake van de oudedagsvoorziening ad € 94.153,-- afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
In de in artikel 10 van de partnerschapsvoorwaarden genoemde vaststellingsovereenkomst van 30 juni 2017, opgemaakt tussen [bedrijfsnaam] B.V. enerzijds en de man en de vrouw anderzijds, is voor zover thans relevant het volgende opgenomen:
“…
in aanmerking nemende dat:
  • werkgever in het verleden aan werknemer pensioenrechten heeft toegekend;
  • partner een voorwaardelijk recht op pensioenuitkeringen verkrijgt in geval van het overlijden en in beginsel recht heeft op de tijdens de huwelijkse periode opgebouwde pensioenrechten van werknemer, inzake het opgebouwd ouderdomspensioen voor 50% en het bijzonder nabestaandenpensioen voor 100% (in geval van echtscheiding conform de Wet Verevening Pensioen bij echtscheiding);
  • werkgever aan werknemer en partner heeft voorgesteld de pensioenrechten af te stempelen op grond van de Wet Uitfasering Pensioen in eigen beheer, gepubliceerd in de Staatscourant d.d. 27 maart 2017;
  • werknemer en partner de wens hebben de om het pensioen in eigen beheer af te stempelen en daarop volgend om te zetten in een oudedagsverplichting; hiermee een deel van de in het verleden opgebouwde pensioenrechten prijs te geven en het voorwaardelijk recht op pensioenuitkeringen ten behoeve partner zal komen te vervallen;
  • werknemer en partner de wens hebben het verlies aan voorwaardelijke pensioenrechten op enige wijze te compenseren in verband met het afstempelen;
  • de financiële consequenties en keuzemogelijkheden zijn weergegeven in de rapportage van 8 juni 2017 en besproken op 30 juni 2017;
verklaren als volgt te zijn overeengekomen:
Artikel 1
Op grond van de besprekingen op 30 juni 2017, komen partijen het volgende overeen:
werkgever heeft, met toestemming van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders en in overleg met de werknemer en partner, besloten de voor de werknemer getroffen pensioenregeling met bijbehorende pensioenaanspraken per 1 juli 2017 te beëindigen. Dit besluit is schriftelijk vastgelegd en vormt de grondslag voor deze overeenkomst.
Werknemer en partner gaan akkoord met het afstempelverzoek aan de Belastingdienst conform het informatieformulier en kiezen voor omzetting van de pensioenaanspraken naar een oudedagsverplichting, die vanaf pensioendatum in beginsel in 20 jaar wordt uitgekeerd.
Artikel 2
In geval van omzetting naar een oudedagsverplichting conform artikel 1.2 kunnen, in verband met toekomstige wijzigingen van de marktrente, géén rechten ontleend worden aan de hoogte van indicatieve oudedagsverplichting en daaruit vloeiende hoogte van de 20-jaars uitkering.
Artikel 4
Indien er sprake is van een niet evenredige afstempeling, zal de volgende compensatie in uitkering tussen werknemer en partner plaatsvinden in geval van omzetting naar oudedagsverplichting:
Optie Grondslag Norm Overeengekomen
Omzetting naar ODV € 10.213,00 50%/50% 50%/50%
Artikel 6
Deze vaststellingsovereenkomst is van kracht vanaf 8 juni 2017 en is voor akkoord ondertekend door werkgever, werknemer en partner ten blijke van haar toestemming.
…”
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat, zoals door de man gesteld, partijen een vordering hebben op [bedrijfsnaam] B.V. en dat deze vordering bovendien pas opeisbaar is op het moment dat de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en dat de oudedagsvoorziening in 20 jaar wordt uitgekeerd (artikel 1 lid 2). Het verzoek van de vrouw hoort daarom niet thuis in deze procedure.
2.
Het nabestaandenpensioen
De vrouw heeft gesteld dat zij een vordering heeft van € 128.905,-- voor compensatie nabestaandenpensioen.
De man heeft dit betwist. Volgens de man baseert de vrouw haar vordering op onderstaande passage uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijfsnaam] B.V. gehouden op 30 juni 2017:
“De partner van de heer [Y] is zich ervan bewust dat de rechten op nabestaandenpensioen hierdoor beperkt zijn tot het nabestaandenpensioen dat tot en met 31 december 2016 is opgebouwd.
De heer [Y] en zijn partner verklaren zich door medeondertekening van deze notulen akkoord met de genomen besluiten.”
De man heeft gesteld, onder verwijzing naar eerder genoemde vaststellingsovereenkomst, meer in het bijzonder de tekst onder “in aanmerking nemende dat”, dat het nabestaandenpensioen is opgenomen in de oudedagsvoorziening en dat er geen nabestaandenpensioen meer bestaat. Genoemde passage uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders ziet volgens de man slechts op de periode van de omzetting van het pensioen in eigen beheer naar oudedagsverplichting. Zou de man in januari 2017 komen te overlijden dan zou de vrouw nog recht hebben op nabestaandenpensioen, aldus de man.
De uitleg van de man komt de rechtbank, in het licht van de vaststellingsovereenkomst, redelijk voor. De vrouw heeft haar stelling na de gemotiveerde betwisting door de man ook niet nader onderbouwd. Gelet hierop zal de rechtbank ook dit verzoek van de vrouw afwijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit tussen partijen, aangegaan op [datum] 2018 te [plaatsnaam] ;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats 1] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats 2] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 3] ,
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de man zullen zijn:
  • eenmaal per veertien dagen van vrijdagavond 18.00 uur tot maandagavond na het eten;
  • in de week dat zij niet in het weekend daaraan voorafgaand bij de man zijn geweest op dinsdag na school tot woensdagochtend naar school;
bepaalt dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in de schoolvakanties de helft van de tijd bij de vrouw, respectievelijk de man zullen zijn volgens de volgende regeling:
  • jaarlijks wisselend in de meivakantie: de even jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man en de oneven jaren andersom;
  • jaarlijks wisselend in de kerstvakantie: de even jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man en de oneven jaren andersom;
  • jaarlijks wisselend in de zomervakantie: de even jaren de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw en de oneven jaren andersom;
  • jaarlijks wisselend in de najaarsvakantie en de voorjaarsvakantie als volgt:
in 2022:
- de najaarsvakantie bij de vrouw;
vanaf 2023:
  • jaarlijks wisselend de voorjaarsvakantie: de oneven jaren bij de man en de even jaren bij de vrouw;
  • jaarlijks wisselend de najaarsvakantie: de oneven jaren bij de vrouw en de even jaren bij de man;
bepaalt dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op hun verjaardag in de oneven jaren bij de vrouw en in de even jaren bij de man zijn en dat [minderjarige 1] op zijn verjaardag bij die ouder is waar hij op dat moment verblijft in de kerstvakantie;
en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van heden een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt) van € 219,-- per maand per kind zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 1.135,-- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.W. de Wit, A.M. Brakel en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 2 augustus 2022.