ECLI:NL:RBDHA:2022:7831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/620788 / HA ZA 21-1001
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en erfdienstbaarheid tussen buren met betrekking tot gasleiding en schuur

In deze zaak, die zich afspeelt in Den Haag, hebben twee buren, [eiser] en [gedaagde], een geschil over diverse onderwerpen, waaronder de uitleg en wijziging van een erfdienstbaarheid, de aanleg van een gasleiding en de eigendom van een schuur die op beide percelen staat. De rechtbank heeft op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde]. De partijen zijn buren en zwagers, en hun percelen zijn met elkaar verbonden door een erfdienstbaarheid van voetpad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid enkel het recht geeft om te voet over het perceel van de ander naar de openbare weg te gaan, en niet om met de auto naar de nieuw te realiseren weg aan de achterzijde van de percelen te komen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen grondslag is voor wijziging van de erfdienstbaarheid op basis van onvoorziene omstandigheden, en dat de vorderingen van [eiser] tot aanwijzing van een noodweg en tot afbraak van de schuur niet toewijsbaar zijn. In reconventie heeft [gedaagde] vorderingen ingesteld om ongehinderd gebruik te maken van het overpad dat over het perceel van [eiser] loopt. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, waarbij [eiser] is veroordeeld om de beukenplanten die het pad blokkeren te verwijderen. De proceskosten zijn voor rekening van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/620788 / HA ZA 21-1001
Vonnis van 3 augustus 2022
in de zaak van
[eiser]
te [plaats 1],
eiser in conventie,
eiser in het incident ex artikel 223 Rv
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M. Buitelaar te Naaldwijk,
tegen
[gedaagde]
te [plaats 1],
gedaagde in conventie,
verweerder in het incident ex artikel 223 Rv,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J. Goedhart te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 9 november 2021;
  • de akte overlegging producties van [eiser], met producties 1 tot en met 12;
  • de conclusie van antwoord in het incident en in de hoofdzaak, tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 5;
  • het tussenvonnis van 29 december 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 13 tot en met 18;
  • de ambtshalve beslissing van 21 maart 2022 waarbij een plaatsopneming is bepaald op 24 maart 2022;
  • de akte wijziging van eis van [eiser];
  • het proces-verbaal van de plaatsopneming en de aansluitende mondelinge behandeling gehouden op 24 maart 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld commentaar te leveren op de verslaglegging, voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Dit heeft [eiser] bij brief van 28 april 2022 gedaan. Deze brief is aan het dossier toegevoegd.
1.3.
Tenslotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn naast zwagers ([eiser] is getrouwd met de zus van [gedaagde]) ook buren. Zij wonen beiden aan de [straatnaam 1] in [plaats 1]. [eiser] woont op nummer [X] en [gedaagde] woont op nummer [Y].
2.2.
De woning van [eiser] staat op het kadastrale perceel K3815. [eiser] is eigenaar van dit perceel.
2.3.
De woning van [gedaagde] staat op het kadastrale perceel K5456 (hierna: het woonperceel van [gedaagde]). [gedaagde] is eigenaar van dit perceel. Daarnaast is hij eigenaar van het kadastrale perceel K8010, dat achter het perceel van [eiser] en het woonperceel van [gedaagde] ligt.
2.4.
De ligging van de percelen blijkt uit onderstaande uitsnede van de kadastrale kaart.
2.5.
Om de voor hun woningen gelegen openbare weg (de [straatnaam 1]) te bereiken moeten [eiser] en [gedaagde] gebruik maken van een loopbrug over de Wennetjessloot.
2.6.
Op de percelen van partijen staat een houten schuur. [eiser] gebruikt het voorste deel van de schuur en [gedaagde] het achterste deel. In het verlengde van de loopbrug ligt een pad dat leidt naar de schuur.
2.7.
Perceel K8010 maakte in het verleden onderdeel uit van het kadastrale perceel K5457. Op dat perceel werd door de familie [gedaagde] een tuinbouwbedrijf geëxploiteerd. In 2020 heeft [gedaagde] dit perceel, met uitzondering van de strook grond die nu perceel K8010 vormt, verkocht en geleverd aan de gemeente Westland. Op de door de gemeente gekochte grond wordt op dit moment een nieuwbouwwijk gerealiseerd. Om deze wijk te ontsluiten wordt er achter de percelen van [eiser] en [gedaagde] een nieuwe weg aangelegd; de [straatnaam 2].
2.8.
Perceel K5457 vormde in het verleden samen het woonperceel van [gedaagde] het perceel K4374. Op 23 juni 1987 is ten behoeve en ten laste van laatstgenoemd perceel en ten laste en ten behoeve van perceel van [eiser] een erfdienstbaarheid van voetpad gevestigd. In de vestigingsakte is deze erfdienstbaarheid over en weer als volgt omschreven:

de erfdienstbaarheid van voetpad om te voet, eventueel met aan en nabij de hand rijwielen, bromfietsen of kruiwagens te komen en te gaan naar de openbare weg via de loopbrug, gelegen aan de noordelijke zijde van de gemelde kadastrale percelen aanwezige watering.
2.9.
Door de komst van de nieuwbouwwijk moet de gasaansluiting van de woning van [eiser] worden gewijzigd. Vanaf de nieuwe hoofdleiding aan de rand van de nieuwbouwwijk, moet een gasleiding worden gelegd naar een op het perceel van [eiser] te plaatsten gasmeter. Door de ligging van de percelen zal de gasleiding door perceel K8010 moeten gaan. Om deze nieuwe aansluiting te realiseren heeft de projectontwikkelaar die verantwoordelijk is voor de bouw van de nieuwbouwwijk [gedaagde] op 21 september 2021 een – met Westland Infra te sluiten – overeenkomst tot het aangaan van een kwalitatieve verplichting gestuurd en hem verzocht die overeenkomst te ondertekenen. In een mail van 28 oktober 2021 heeft [gedaagde] de projectontwikkelaar laten weten dat hij bereid is om mee te werken aan de aanleg van de leiding als hij daar geen nadeel van ondervindt. In dat kader heeft hij zich op het standpunt gesteld dat kosten voor het verleggen van de leiding in de toekomst niet voor zijn rekening moet komen en dat hij recht heeft op schadevergoeding omdat de kwalitatieve verplichting tot waardevermindering van zijn perceel leidt.
2.10.
Omdat tussen de projectontwikkelaar, dan wel Westland Infra en [gedaagde] geen overeenstemming is bereikt over de aanleg van de gasleiding, is in januari 2022 in het openbare gebied achter de percelen van partijen een tijdelijke gasmeter ten behoeve van de woning van [eiser] geplaatst.

3.Het geschil

in het incident

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na wijzing van eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
I. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het vonnis in incident de op 21 september 2021 aan [gedaagde] toegezonden overeenkomst met Westland Infra terstond te ondertekenen en terstond een afschrift van de ondertekende overeenkomst aan de advocaat van [eiser] te verstrekken;
II. bepaalt dat, indien [gedaagde] niet voldoet aan de onder I. bedoelde veroordeling, het vonnis in incident in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte, strekkende tot ondertekening door [gedaagde] van de overeenkomst met Westland Infra die door [gedaagde] is overgelegd als productie 3;
subsidiair:
III. [gedaagde] gebiedt om binnen twee dagen na betekening van het vonnis in incident, medewerking te verlenen aan het aanleggen van de gasleiding via het tracé zoals groen weergegeven op de tekening overgelegd als productie 1 en [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een dwangsom van € 500,- per dag of resterend deel daarvan dat de overtreding van het gebod voortduurt, tot een maximum van € 15.000,- is bereikt.
met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente
in conventie
3.2.
[eiser] vordert – samengevat en na wijzing van eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
ten aanzien van de toegang tot de [straatnaam 2]
primair:voor recht verklaart dat ten behoeve van het perceel van [eiser] gevestigd is een erfdienstbaarheid van voetpad om te voet, eventueel met aan en nabij de hand gevoerde rijwielen, bromfietsen of kruiwagens te gaan naar en te komen van de [straatnaam 2] over perceel K8010;
subsidiair:de inhoud van de gevestigde erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:80 BW wijzigt, zodat de gevestigde erfdienstbaarheid tevens inhoudt de erfdienstbaarheid van voetpad ten behoeve van het perceel van [eiser] om te voet, eventueel met aan en nabij de hand gevoerde rijwielen, bromfietsen of kruiwagens te gaan naar en te komen van de [straatnaam 2] over perceel K8010;
meer subsidiair:op de voet van artikel 5:57 lid 1 BW ten dienste van het perceel van [eiser] een noodweg aanwijst om van dat perceel met de auto over een strook van vier meter breed te gaan naar en te komen van de [straatnaam 2] over perceel K8010, tegen een vooraf te betalen vergoeding van de schade die door deze noodweg wordt berokkend;
meer meer subsidiair: op de voet van artikel 5:57 lid 1 BW ten dienste van het perceel van [eiser] een noodweg aanwijst om van dat perceel te voet over een strook van 1,5 meter breed te gaan naar en te komen van de [straatnaam 2] over perceel K8010, tegen een vooraf te betalen vergoeding van de schade die door deze noodweg wordt berokkend;
meer meer meer subsidiair:voor recht verklaart dat [eiser] door verjaring een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen om ten dienste van het perceel van [eiser], van dat perceel te voet over een strook van 1,15 meter breed te gaan naar en te komen van het perceel kadastraal bekend, gemeente [plaats 2], sectie K, nr. 8011, over het perceel van [gedaagde];
ten aanzien van de schuur
primair:[gedaagde] gebiedt medewerking te verlenen aan [eiser] om het deel van de schuur dat op de grond van [eiser] staat af te breken en [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een dwangsom van € 500 per dag of resterend deel daarvan dat de overtreding van het gebod voortduurt, tot een maximum van € 15.000 is bereikt;
subsidiair:
  • i) voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] vanwege de onrechtmatige ingebruikname van het deel van de schuur dat staat op de grond van [eiser];
  • ii) [gedaagde] veroordeelt tot het ontruimen en ontruimt houden van het deel van de schuur dat op het perceel van [eiser] staat, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat hij daarmee in gebreke blijft, te maximeren op een bedrag van € 25.000,-;
ten aanzien van de gasleiding
primair:
  • i) [gedaagde] veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het vonnis de op 21 september 2021 aan [gedaagde] toegezonden overeenkomst met Wetsland Infra terstond te ondertekenen en terstond een afschrift van de ondertekende overeenkomst aan de advocaat van [eiser] te verstrekken;
  • ii) bepaalt dat, indien [gedaagde] niet voldoet aan de onder (i) bedoelde veroordeling, het vonnis in incident in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte, strekkende tot ondertekening door [gedaagde] van de overeenkomst met Westland Infra die door [gedaagde] is overgelegd als productie 3;
subsidiair:[gedaagde] gebiedt om binnen twee dagen na betekening van het vonnis in incident, medewerking te verlenen aan het aanleggen van de gasleiding via het tracé zoals groen weergegeven op de tekening overgelegd als productie 1 en [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een dwangsom van € 500,- per dag of resterend deel daarvan dat de overtreding van het gebod voortduurt, tot een maximum van € 15.000,- is bereikt;
in alle gevallen
met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente
3.3.
[gedaagde] concludeert in het incident en in de hoofdzaak in conventie tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
(i) [eiser] veroordeelt om [gedaagde] en de zijne ongehinderd toegang te verlenen tot het overpad dat voert over het perceel van [eiser] langs de erfgrens tussen de percelen van partijen van de loopbrug bij de [straatnaam 1] naar perceel K8010 en vice versa;
(ii) [eiser] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de op het pad geplaatste zaken te verwijderen en verwijderd te houden, waaronder (doch niet uitsluitend) de veenbalen met beplanting en de nieuwe door [eiser] geplaatste beukenplanten, die zichtbaar zijn op de 4e foto bij productie 10 van de dagvaarding
(iii) [eiser] veroordeelt om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat hij niet voldoet aan de veroordelingen onder (i) en (ii), met een maximum van € 25.000,-,
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak

in conventie
4.1.
De vorderingen die in conventie door [eiser] zijn ingesteld hebben betrekking op drie verschillende onderwerpen: (i) de toegang tot de [straatnaam 2], (iii) de schuur en (iii) de gasleiding. De rechtbank zal deze onderwerpen hierna afzonderlijk bespreken.
de toegang tot de [straatnaam 2]
uitleg erfdienstbaarheid
4.2.
Volgens [eiser] moet de over en weer geldende erfdienstbaarheid zo worden uitgelegd dat de erfdienstbaarheid ook het recht omvat om te voet of per auto over het dienende erf naar de nieuw te realiseren weg aan de achterzijde van de woningen (de [straatnaam 2]) te gaan. Hij stelt dat het redelijk en billijk is om, in het kader van de uitleg van in de akte gebruikte bewoordingen, na te gaan wat de bij de vestiging van de erfdienstbaarheid betrokken partijen zouden hebben gewild wanneer zij op de hoogte waren geweest van het feit dat aan de achterzijde van de percelen een openbare weg zou worden gerealiseerd. De rechtbank volgt [eiser] niet in deze uitleg.
4.3.
Zoals beide partijen terecht vooropstellen komt het volgens vaste rechtspraak bij de uitleg van een erfdienstbaarheid aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De bedoeling van de betreffende partijen bij de uitleg van de inhoud van de erfdienstbaarheid is dus slechts relevant voor zover die bedoeling uit de akte blijkt.
4.4.
In dit geval kan uit de in de akte gebruikte bewoordingen worden afgeleid dat de eigenaren van de beide percelen op grond van de erfdienstbaarheid het recht hebben om
te voetover het perceel van de ander via de loopbrug aan de noordelijke zijde van de percelen naar de openbare weg te gaan. Daarmee is de openbare weg aan de voorzijde van de woningen bedoeld, de [straatnaam 1]. De akte bevat geen aanknopingspunten voor een ruimere uitleg, zoals door [eiser] bepleit. De redelijkheid en billijkheid kunnen er naar het oordeel van de rechtbank ook niet toe leiden dat de erfdienstbaarheid zo moet worden uitgelegd dat de eigenaren van de betreffende percelen op grond van de erfdienstbaarheid ook het recht hebben om over het perceel van de ander te voet én per auto van en naar de te realiseren weg aan de achterzijde van de percelen te komen en te gaan. Daarbij betrekt de rechtbank dat in de omschrijving van de erfdienstbaarheid specifiek is verwezen naar de [straatnaam 1]. Weliswaar was er destijds nog niet bekend dat de [straatnaam 2] zou worden aangelegd, maar zoals uit de stellingen van [eiser] volgt en partijen tijdens de zitting ook hebben bevestigd, was het destijds mogelijk om over perceel K4374 (al dan niet via nog een ander perceel) naar de schuin achter de percelen van [eiser] en [gedaagde] gelegen [straatnaam 3] te komen. Wanneer bij de vestiging van de erfdienstbaarheid beoogd was dat de eigenaren van de percelen ook via de achterzijde van de percelen toegang zouden hebben tot openbare wegen, had het voor de hand gelegen dat ofwel de woorden “via de loopbrug gelegen aan de noordelijke zijde van de gemelde kadastrale percelen aanwezige watering” waren weggelaten in de omschrijving van de erfdienstbaarheid ofwel ook een verwijzing naar de openbare weg aan de achterzijde van de percelen in de omschrijving was opgenomen. Voor het aannemen van een erfdienstbaarheid om met de auto van en naar de openbare weg te komen en te gaan bevat de akte al helemaal geen aanknopingspunten, nog daargelaten dat de vordering van [eiser] alleen ziet op een erfdienstbaarheid van voetpad.
4.5.
Voor zover [eiser] zich beroept op invulling van de erfdienstbaarheid in de door hem bedoelde zin op grond van de plaatselijke gewoonte of het ontstaan van die erfdienstbaarheid op grond van verjaring (zoals meer meer meer subsidiair gevorderd), kan ook dit hem niet baten. [eiser] heeft zijn stelling dat hij al meer dan twintig jaar structureel gebruik maakt van het stuk grond dat nu perceel K8010 vormt om te komen van en te gaan en naar de bestaande openbare weg aan de achterzijde van de percelen (de [straatnaam 3]), gelet op de betwisting daarvan door [gedaagde], onvoldoende onderbouwd. Bovendien zou, uitgaande van de juistheid van die stelling, daarmee niet (zonder meer) een erfdienstbaarheid zijn verkregen die ziet op toegang tot de nog aan te leggen [straatnaam 2], zoals door [eiser] met zijn vordering is beoogd. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
4.6.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de erfdienstbaarheid [eiser] alleen het recht geeft om te voet over het perceel van [gedaagde] van en naar de [straatnaam 1] te komen en te gaan en dat niet op grond van verjaring een erfdienstbaarheid van voetpad is ontstaan die [eiser] recht geeft om over het perceel K8010 van en naar de [straatnaam 2] te komen en te gaan. Voor toewijzing van de primaire vordering van [eiser] bestaat dan ook geen grond.
wijziging erfdienstbaarheid
4.7.
Met een beroep op artikel 5:80 BW beoogt [eiser] te bewerkstellingen dat de huidige erfdienstbaarheid wordt gewijzigd in die zin dat de rechtbank bepaalt dat de erfdienstbaarheid – kort gezegd – ook inhoudt dat [eiser], althans de eigenaar van perceel K3815, te voet over perceel K8010 van en naar de [straatnaam 2] kan komen en gaan. De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat geen grondslag bestaat voor wijzigen van de erfdienstbaarheid. Wijziging op grond van 5:80 BW is alleen aan de orde indien sprake is van onvoorziene omstandigheden op grond waarvan (i) de uitoefening van de erfdienstbaarheid blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden of (ii) het belang van de eigenaar van het heersende erf aanzienlijk is verminderd. De wijziging kan slechts ten doel hebben het herstel van de mogelijkheid van uitoefening dan wel van het belang dat partijen bij de vestiging op het oog hadden. Dit brengt mee dat de mogelijkheid tot wijziging beperkt blijft tot die gevallen waarin aangenomen kan worden dat, als partijen met de gewijzigde omstandigheden rekening hadden gehouden, zij aan de erfdienstbaarheid een ruimere inhoud hadden gegeven. Uit dat wat in 4.4 is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat die aanname in dit geval niet kan worden gedaan. Dat [eiser] door de aanleg van de [straatnaam 2] aanzienlijk minder belang heeft bij de erfdienstbaarheid die gericht is op toegang tot openbare weg aan de voorzijde van zijn woning (de [straatnaam 1]), kan, voor zover al juist, naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet tot wijziging van de erfdienstbaarheid in de door [eiser] bedoelde zin leiden.
aanwijzing noodweg
4.8.
[eiser] heeft zijn vordering tot aanwijzing van een noodweg gebaseerd op artikel 5:57 BW. De rechtbank is van oordeel dat dit artikel in dit geval toepassing mist. Aanwijzing van een noodweg op grond van artikel 5:57 BW is aan de orde als een perceel geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg of een openbaar vaarwater. Die situatie doet zich hier niet voor. Immers, het perceel van [eiser] heeft door de gevestigde erfdienstbaarheid via de loopbrug aan de voorzijde van de woning toegang tot de [straatnaam 1]. Niet gebleken is dat met alleen deze toegang en dus zonder toegang tot de openbare weg aan de achterkant van het perceel een behoorlijke exploitatie van het erf van [eiser] onmogelijk is. Het feit dat [eiser] al ruim dertig jaar aan de [straatnaam 1] woont duidt eerder op het tegenovergestelde. Dat de leeftijd van [eiser] (en zijn echtgenote) in de toekomst mogelijk meebrengt dat het lastiger is om via de loopbrug naar de woning te komen, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat het perceel niet behoorlijk kan worden geëxploiteerd. Dat geldt ook voor de overige door [eiser] in dit verband aangevoerde omstandigheden, te weten (i) de bereikbaarheid van het perceel voor hulpdiensten, (ii) de door de buren (waaronder van [gedaagde]) gerealiseerde aansluitingen op de nieuwe weg en (iii) de plannen van de gemeente (de adreswijziging en de verplaatsing van de locatie voor postbezorging en het ophalen van afval naar de [straatnaam 2]). Daarbij merkt de rechtbank op dat zij het, evenals [gedaagde], niet aannemelijk acht dat de gemeente overgaat tot wijziging van het adres van de woningen van [eiser] en zijn buren in de [straatnaam 2] en/of het verplaatsen van de locatie voor het ophalen van afval en postbezorging naar de [straatnaam 2], als niet alle percelen grenzen aan of toegang hebben tot die laan. [eiser] heeft overigens ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de gemeente deze plannen (definitief) wil gaan uitvoeren.
[eiser] heeft er ook nog op gewezen dat [gedaagde] geen belang heeft om de noodweg te weigeren, terwijl hij zelf een groot belang heeft bij de aanwijzing daarvan. Nu de rechtbank van oordeel is dat aan de voorwaarden voor aanwijzing van een noodweg niet is voldaan, wordt aan het maken van een belangenafweging echter niet toegekomen.
4.9.
De conclusie is aldus dat de vorderingen van [eiser] tot aanwijzing van een noodweg moeten worden afgewezen.
de schuur
4.10.
[eiser] gaat er, zo begrijpt de rechtbank, bij zijn vorderingen die zijn gericht op de gedeeltelijke afbraak van de schuur vanuit dat hij de (enige) eigenaar is van de schuur, althans in ieder geval van het gedeelte dat op zijn perceel staat. Die veronderstelling is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van gezamenlijk eigendom. Waarom de rechtbank tot dit oordeel komt wordt hierna toegelicht.
4.11.
Gesteld noch gebleken is dat de leveringsakten met betrekking tot de percelen bepalingen bevatten over de eigendom van de schuur of over goederenrechtelijke aanspraken op de schuur. Op basis hiervan kan dus niet worden vastgesteld wie de eigenaar van de schuur is. Dat de rechtsvoorganger van [eiser] de schuur heeft gebouwd, voor zover al juist, maakt dit niet anders.
4.12.
Volgens artikel 5:20 lid 1, aanhef en sub e, BW is de eigenaar van een perceel grond ook eigenaar van de gebouwen en werken die duurzaam met die grond zijn verenigd (verticale natrekking). In afwijking van die regel geldt dat wanneer een bestanddeel van een gebouw zich bevindt in, op of boven grond die aan een ander dan de eigenaar van dat gebouw toebehoort, dit bestanddeel geen eigendom is van de grondeigenaar, maar toebehoort aan de eigenaar van het gebouw waarvan het deel uitmaakt (horizontale natrekking). Gelet op het bepaalde in artikel 3:4 lid 1 BW bepalen de verkeersopvattingen of iets als een bestanddeel van een zaak moet worden aangemerkt.
4.13.
Vast staat dat de schuur deels op het perceel van [eiser] en deels op het perceel (de percelen) van [gedaagde] staat en vanuit beide percelen toegankelijk is. Volgens [eiser] – en dit heeft [gedaagde] niet betwist – is de oppervlakte van het deel van de schuur dat op het perceel van [gedaagde] staat 11,28 m2 en de oppervlakte van het deel dat op zijn perceel staat 17,62 m2. Dat een groter deel van de schuur op het perceel van [eiser] staat, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat het deel van de schuur dat op het perceel van [gedaagde] staat als bestanddeel van het deel van de schuur dat op het perceel van [eiser] staat moet worden gezien en dat aldus [eiser] de eigenaar is van de gehele schuur. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de afscheiding tussen de beide delen van de schuur niet op de erfgrens, maar daar haaks op staat. Daardoor maken beide partijen bij het gebruik van de schuur gebruik van elkaars perceel. De afscheiding tussen de delen is bovendien van een zodanige aard (niet tot aan het dak van de schuur en opgebouwd uit houten schotten en andere houten voorwerpen) dat geen sprake is van strikt van elkaar gescheiden delen. Dit brengt mee dat als een van de delen van de schuur wordt afgebroken het andere deel als incompleet moet worden beschouwd. Beide delen vormen naar het oordeel van de rechtbank dan ook een functionele eenheid. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de schuur toebehoort aan de eigenaren van beide percelen, dus aan [eiser] en [gedaagde], gezamenlijk.
4.14.
Gelet op het voorgaande biedt het beroep van [eiser] op (de inbreuk op) zijn eigendomsrecht geen grondslag voor toewijzing van zijn primaire vordering met betrekking tot de schuur.
4.15.
Ook de subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld vanwege de onrechtmatige ingebruikname van het deel van de schuur dat op het perceel van [eiser] staat en de veroordeling tot ontruiming van dat deel van de schuur wordt afgewezen. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door het door hem gebruikte gedeelte van de schuur in gebruik te nemen. Mogelijk ligt aan dat gebruik een (stilzwijgende) gebruiksovereenkomst ten grondslag die partijen over en weer het recht geeft een gedeelte van elkaars perceel te gebruiken, zoals zij sinds jaar en dag doen. Voor zover een dergelijke gebruiksovereenkomst door [eiser] rechtsgeldig zou zijn opgezegd, leidt ook dat nog niet tot toewijzing van het subsidiair gevorderde. [eiser] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd wat zijn belang is bij het subsidiair gevorderde. Het belang dat hij aanvoert is dat hij na ontruiming wil overgaan tot afbraak van de schuur voor zover die op zijn perceel staat. Dit belang kan toewijzing van de vordering niet rechtvaardigen. Hiervoor is reeds geoordeeld dat de schuur gemeenschappelijk eigendom is en dat [eiser] dus niet zelfstandig tot afbraak van de schuur kan overgaan.
4.16.
Ook het beroep van [eiser] op artikel 5:55 BW treft geen doel. Voor toewijzing van de vordering tot het verlenen van medewerking aan de afbraak van (een gedeelte van) de schuur op grond van dit artikel zal moeten komen vast te staan dat sprake is van instortingsgevaar. Dat de schuur dreigt in te storten is door [gedaagde] betwist en ook tijdens de plaatsopneming niet aan de rechtbank gebleken. Weliswaar is de schuur oud en – al dan niet door de aanwezigheid van houtworm – niet (meer) in perfecte staat, maar dat brengt nog niet mee dat sprake is van een gevaarlijke situatie die het nodig maakt dat de schuur zo snel mogelijk (gedeeltelijk) wordt afgebroken, zoals [eiser] stelt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een dreigend instortingsgevaar.
4.17.
[eiser] heeft tot slot nog gesteld dat de scheidswand tussen de twee delen van de schuur mandelig is en dat [gedaagde] op grond van artikel 5:65 BW gehouden is mee te werken aan de vernieuwing van de scheidsmuur op gezamenlijke kosten. In het kader van die vernieuwing, zo begrijpt de rechtbank, verlangt [eiser] de afbraak van het deel van de schuur dat op zijn perceel staat. Nu de scheidsmuur haaks op de erfgrens staat, zoals [eiser] ook onderkent, en de erfgrens dus niet in de lengterichting door de muur heen loopt, is geen sprake van een mandelige scheidsmuur als bedoeld in artikel 5:62 BW. Maar zelfs als de muur wel mandelig zou zijn, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat van [gedaagde] kan worden geëist dat hij in het kader van de vervanging van die muur meewerkt aan de afbraak van het deel van de schuur dat op het perceel van [eiser] staat. Gesteld noch gebleken is dat gedeeltelijk afbraak van de schuur noodzakelijk is voor de vernieuwing van de scheidsmuur. De primaire vordering van [eiser] is dus ook op deze grondslag niet toewijsbaar.
de gasleiding
4.18.
[eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld de door Westland Infra aan hem toegestuurde overeenkomst te ondertekenen. Tijdens de zitting heeft [eiser] duidelijk gemaakt wat de grondslag voor deze vordering is. Hij stelt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem handelt door de overeenkomst niet te tekenen. Volgens [eiser] schendt [gedaagde] daarmee een zorgplicht. Dat sprake is van onrechtmatig handelen is naar het oordeel van de rechtbank echter niet komen vast te staan. [gedaagde] heeft kenbaar gemaakt dat hij bereid is om in te stemmen met een kwalitatieve verplichting die realisatie van de gasleiding mogelijk maakt, mits aan een aantal door hem gestelde eisen wordt voldaan. In de eerste plaats wil hij, zo heeft hij tijdens de zitting kenbaar gemaakt, dat wordt vastgelegd dat hij niet verantwoordelijk is voor eventuele kosten die verband houden met (het verleggen van) de gasleiding. Daarnaast wil hij dat de gaskast en – naar de rechtbank begrijpt – daarmee de gasleiding op een andere locatie komen. De rechtbank acht deze door [gedaagde] gestelde eisen op zichzelf niet onredelijk. Ook niet als zijn stelling dat met de voorgestelde locatie van de gaskast zijn recht op overpad wordt geblokkeerd onjuist blijkt te zijen, waarover hierna bij de beoordeling van de vorderingen in reconventie meer. [gedaagde] heeft er als eigenaar van het perceel dat met de kwalitatieve verplichting zal worden bezwaard, belang bij dat hij zo weinig mogelijk hinder ondervindt van de gasleiding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde] niet onrechtmatig handelt door deze eisen te stellen.
4.19.
Ook het beroep van [eiser] op een met de rechtsvoorganger van [gedaagde] gemaakte afspraak over het verlenen van medewerking aan de aanleg van een aparte gasleiding ten behoeve van de woning van [eiser], kan niet leiden tot toewijzing van zijn vorderingen. Voor zover al van het bestaan van die afspraak kan worden uitgegaan, heeft [eiser] niet toegelicht op basis waarvan [gedaagde] op nakoming van deze afspraak kan worden aangesproken. Uit de door [eiser] overgelegde verklaringen, volgt in ieder geval niet dat [gedaagde] tot nakoming van de gestelde afspraak gehouden is. Integendeel, uit de verklaring van 28 juni 1989 volgt juist dat bij rechtsopvolging door de nieuwe eigenaar een nieuwe verklaring zal moeten worden getekend en dat bij bedrijfsbeëindiging de gaslevering aan de woning van [eiser] zal worden gestaakt.
4.20.
Het voorgaande breng mee dat de vorderingen van [eiser] die zien op de gasleiding zullen worden afgewezen.
de proceskosten
4.21.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 309,- aan griffierecht en € 1.689,- aan salaris advocaat (3 punten x tarief II), totaal € 1.998,-. De door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als niet weersproken toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
4.22.
[gedaagde] heeft aan zijn vorderingen in reconventie – samengevat – ten grondslag gelegd dat hij tot het voorjaar van 2021 op grond van de erfdienstbaarheid gebruik maakte van het voetpad dat gelegen is op het perceel van [eiser] om vanaf de [straatnaam 1] over de loopbrug naar (het huidige) perceel K8010 te gaan. Doordat [eiser] het pad met veenbalen en beukenplanten heeft geblokkeerd, kan hij sinds het voorjaar van 2021 geen gebruik meer maken van recht van overpad dat hij op grond van de erfdienstbaarheid heeft. Omdat hij recht en belang heeft bij het ongehinderd gebruik van het recht van overpad, dient [eiser] deze zaken te verwijderen, aldus [gedaagde].
4.23.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de vordering van [gedaagde] om hem ongehinderd toegang te verlenen tot het overpad (en naar de rechtbank uit de conclusie van antwoord in reconventie begrijpt ook de overige vorderingen) moet worden afgewezen vanwege een gebrek aan belang. Hij voert aan dat het op zijn perceel gelegen voetpad nooit of slechts incidenteel is gebruikt om het achterliggende tuinbouwbedrijf, dan wel het huidige perceel K8010 te bereiken. Ook wijst hij erop dat [gedaagde] perceel K8010 vanaf zijn woonperceel en van af de [straatnaam 2] rechtstreeks kan bereiken, zodat [gedaagde] geen enkel belang heeft om het voetpad op het perceel van [eiser] te gebruiken. Daarbij is volgens [eiser] van belang dat met dat gebruik zijn privacy wordt aangetast.
4.24.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.25.
Artikel 5:76 BW bepaald dat bij splitsing (verdeling) van het heersend erf de erfdienstbaarheid blijft bestaan ten behoeve van ieder gedeelte ten voordele waarvan zij kan strekken. Dit brengt mee dat in beginsel (ook) perceel K8010, dat na de splitsing van perceel K4374 en de daarop gevolgde splitsing van perceel K5457 is ontstaan, als heersend erf voor de in 2.8 bedoelde erfdienstbaarheid kan worden aangemerkt. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij gelet op de omvang van de erfdienstbaarheid niet hoeft te dulden dat van [gedaagde] als eigenaar van perceel K8010 zijn perceel gebruikt om van en naar de [straatnaam 1] te komen. Hij heeft zich er enkel op beroepen dat [gedaagde] slechts incidenteel gebruik maakt van het recht van overpad en dat hij daar geen belang (meer) bij heeft. Zonder een vordering tot wijziging of opheffing van de erfdienstbaarheid kan dit er echter niet toe leiden dat aan [gedaagde] het gebruik van het recht van overpad kan worden ontzegd. Voor zover [eiser] zich erop beroept dat deze erfdienstbaarheid teniet is gegaan omdat daarvan geen gebruik wordt gemaakt, geldt dat het tenietgaan van een erfdienstbaarheid op deze grond onder het huidige recht niet meer mogelijk is en de erfdienstbaarheid, gelet op de datum van vestiging, ook onder het oude recht nog niet kon zijn vervallen.
4.26.
Dit betekent dat de vorderingen van [gedaagde] zullen worden toegewezen. Daarbij geldt dat tijdens de plaatsopneming is gebleken dat het recht van overpad (nog) enkel wordt geblokkeerd door de beukenplanten. [eiser] zal deze planten moeten verwijderen en hij zal in de toekomst geen andere zaken op het pad mogen plaatsen die verhinderen dat [gedaagde] gebruik kan maken van het recht van overpad. De door [gedaagde] gevorderde dwangsom als prikkel tot nakoming van de veroordelingen zal worden toegewezen, maar het maximale bedrag aan te verbeuren dwangsommen zal worden verlaagd tot € 10.000,-.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.27.
[eiser] heeft verzocht de door [gedaagde] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen. Hij stelt dat de nakoming van de veroordeling, naar de rechtbank begrijpt de verwijdering van de beukenplanten, niet gemakkelijk ongedaan valt te maken als hij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld. Dit belang acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om met voorbijgaan aan het belang van [gedaagde] bij directe executie van het vonnis, te weten handhaving van het aan hem op grond van de erfdienstbaarheid toekomende recht op het recht van overpad, de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen. Daarbij geldt dat mocht in hoger beroep anders worden beslist, op dezelfde plaats beukenplanten teruggeplaatst kunnen worden. [gedaagde] draagt hiervoor de verantwoordelijkheid, het risico en de kosten. De rechtbank zal het vonnis dan ook, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
de proceskosten
4.28.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.126,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). De door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als niet weersproken toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in het incident
4.29.
[eiser] heeft geen belang meer bij de gevorderde voorlopige voorzieningen, nu in de hoofdzaak een eindvonnis wordt gewezen. De incidentele vorderingen zullen dus worden afgewezen.
4.30.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling in het incident vanwege de nauwe samenhang tussen de incidentele vorderingen en de op de gasleiding betrekking hebbende vorderingen in de hoofdzaak in conventie.

5.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
5.1.
wijst de vorderingen af;
in de hoofdzaak
in conventie
5.2.
wijst de vorderingen af;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.998,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de zevende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eiser] om [gedaagde] en de zijnen ongehinderd toegang te verlenen tot het overpad, dat voert over het perceel van [eiser] langs de erfgrens tussen de percelen van partijen, van de loopbrug bij de [straatnaam 1] naar perceel K 8010 en vice versa;
5.5.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de over het pad geplaatste zaken te verwijderen en verwijderd te houden, waaronder (doch niet uitsluitend) de nieuw door [eiser] geplaatste beukenplanten, die zichtbaar zijn op de 4e foto, overgelegd bij productie 10 van de dagvaarding;
5.6.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat hij aan de veroordeling onder 5.4 en 5.5 niet voldoet, met een maximum van € 10.000,-;
5.7.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.126,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de zevende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
5.9.
verklaart dit vonnis voor wat de veroordelingen onder 5.3, 5.4, 5.5, 5.6 en 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2341