ECLI:NL:RBDHA:2022:783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
21_322 21_323 21_324 21_325 21_326 en 21_327
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van kosten eigen woning en het eigenwoningforfait in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten eigen woning en het eigenwoningforfait. Eiser, wonende te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2019. De rechtbank oordeelde dat het tariefverschil tussen de aftrekbare kosten en het eigenwoningforfait niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat, zelfs als er sprake zou zijn van ongelijke behandeling, de grieven van eiser niet konden leiden tot een geslaagd beroep. De rechtbank concludeerde dat het onderscheid tussen de twee regelingen niet evident van redelijke grond ontbloot was, en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het maken van dergelijke keuzes.

De rechtbank verklaarde de beroepen met de zaaknummers SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326 ongegrond, maar verklaarde het beroep met zaaknummer SGR 21/327 gegrond. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst werd vernietigd voor de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019, en het bezwaar tegen deze aanslag werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser niet tijdig op de zitting was verschenen, maar dat dit niet als overmacht kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen, aangezien eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn tijdige aanwezigheid.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de relevante bepalingen met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten eigen woning. De rechtbank heeft de wettelijke bepalingen correct toegepast en de grieven van eiser verworpen, waarbij het belang van de wetgever en de redelijke grond voor het gemaakte onderscheid werden onderstreept.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325, SGR 21/326 en SGR 21/327
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2022 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 9 december 2020 op het bezwaar van eiser tegen de voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022 om 11.20 uur.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [A] en mr. [B]. Eiser is niet verschenen.
Eiser is door de griffier bij aangetekende brieven, verzonden op 16 december 2021 aan eiser op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Uit informatie van PostNL is gebleken dat de brieven op 17 december 2021 op genoemd adres zijn uitgereikt.
Eiser heeft om 11.27 uur, toen hij in de nabijheid van het gerechtsgebouw was aangekomen, telefonisch contact opgenomen met de griffie van de rechtbank. Op dat moment was het onderzoek ter zitting reeds gesloten.
Bij brief van 12 januari 2022 heeft eiser de rechtbank verzocht om het onderzoek te heropenen en een nieuwe zitting te houden. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij door overmacht niet op de zitting van 11 januari 2022 is verschenen. Desgevraagd heeft eiser toegelicht dat hij door het navigatiesysteem van zijn auto verkeerd is geleid waardoor hij moest omrijden en dat hij vervolgens in het verkeer en bij de ingang van het gerechtsgebouw oponthoud heeft ervaren. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Van overmacht is geen sprake nu het voor eiser niet onmogelijk is geweest om tijdig op de zitting te verschijnen. Het had op de weg van eiser gelegen om zich tijdig op de hoogte te stellen van de verkeerssituatie ter plaatse. Het oponthoud bij de ingang van het gerechtsgebouw heeft zich pas voorgedaan nadat het onderzoek ter zitting al was gesloten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/327 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019;
- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser heeft voor de jaren 2014 tot en met 2019 aangifte IB/PVV gedaan. Bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning zijn aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking genomen. Gelet op de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning is de in artikel 2.10, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 neergelegde tariefsaanpassing kosten eigen woning van toepassing.
2. De aan eiser opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2019 zijn opgelegd conform de ingediende aangiften.
3. Eiser heeft op 7 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2019. Dit bezwaar is door verweerder aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering en als zodanig voor alle jaren afgewezen.
4. Bij de bestreden uitspaak is het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
5. In geschil is of de aanslagen naar juiste bedragen zijn opgelegd. Niet in geschil is dat verweerder bij de aanslagoplegging de wettelijke bepalingen, waaronder artikel 2.10, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 juist heeft toegepast. Het geschil richt zich tegen de tariefsaanpassing zoals die in de wet is uitgewerkt.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 (zaaknummer SGR 21/322)
6. Op grond van artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en met inachtneming van het bepaalde in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 dient een verzoek om ambtshalve vermindering te zijn gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om ambtshalve vermindering dat ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 na het verstrijken van deze termijn is gedaan. Het verzoek is daarom terecht afgewezen. De rechtbank heeft om die reden het beroep met zaaknummer SGR 21/322 ongegrond verklaard.
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 (zaaknummers SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326)
7. In de wetsgeschiedenis van artikel 2.10 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“3.5 Tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning
De tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning vloeit, zoals eerder opgemerkt, voort uit het regeerakkoord. Met deze maatregel wordt, conform het regeerakkoord, bereikt dat belastingplichtigen die aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning tegen het tarief van de vierde schijf in aftrek brengen, ieder jaar een kleiner fiscaal voordeel zullen ervaren als gevolg van die aftrek. Het fiscale voordeel als gevolg van de aftrek van deze kosten is nu nog gelijk aan het bedrag dat wordt verkregen door alle aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning te vermenigvuldigen met het betreffende tabeltarief. Voor zover kosten in aftrek worden gebracht tegen het tarief van de eerste, tweede of derde schijf blijft dat zo. Voor zover kosten in aftrek worden gebracht tegen het tarief van de vierde schijf verandert dat en wordt het fiscale voordeel gelijk aan het bedrag dat aan aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aftrek wordt gebracht, vermenigvuldigd met het in dat jaar geldende
aangepaste tarief. Dat
aangepaste tariefbedraagt in 2014 51,5% en wordt vervolgens jaarlijks met stappen van 0,5%-punt verlaagd.
(…)
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning geen gevolgen heeft voor de voordelen uit eigen woning, zoals het eigen woningforfait, (…). Dit heeft onder andere tot gevolg dat belastingplichtigen die gebruik kunnen maken van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de zogenoemde «Hillen-aftrek») ook gevolgen kunnen ondervinden van de tariefsaanpassing indien zij nog een (beperkte) eigenwoningschuld hebben. (…) Voor zover belastingplichtigen uit deze groep (…) worden geraakt door de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning, ervaren zij een prikkel om de resterende, geringe, eigenwoningschuld in het geheel af te lossen. Dat past binnen het bredere doel om schulden van burgers te verlagen.” [1]
8. Volgens eiser wordt in artikel 2.10, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 ten onrechte voorbijgegaan aan het fiscale voordeel dat een belastingplichtige moet hebben als gevolg van de aftrek van kosten met betrekking tot te eigen woning. Eiser wijst daarbij op de groep van belastingplichtige waarbij de aftrekbare kosten eigen woning kleiner zijn dan het eigenwoningforfait.
9. De rechtbank stelt voorop dat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen recht moet spreken volgens de wet en dat het hem niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.
10. Voor zover eiser met zijn grieven een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), overweegt de rechtbank dat een dergelijk beroep alleen kan slagen indien sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Het door eiser geconstateerde tariefsverschil tussen enerzijds het eigenwoningforfait en anderzijds de aftrek van kosten eigen woning na toepassing van de tariefsaanpassing, vindt zijn oorsprong niet in de ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, maar in het feit dat het hier twee afzonderlijke regelingen betreft. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen. De beroepen met zaaknummers SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326 zijn daarom ongegrond verklaard.
11. Ook indien wél sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen kunnen de grieven van eiser niet leiden tot een geslaagd beroep. Artikel 14 EVRM verbiedt namelijk niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, doch alleen die welke als onrechtmatige discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat een ongerechtvaardigd onderscheid zich voordoet indien het onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te bereiken. Bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. [2] In onderhavige geval is daarvan geen sprake nu het verschil in behandeling tussen de voordelen eigen woning en de aftrekbare kosten eigen woning zijn grondt vindt in de prikkel om eigenwoningschuld af te lossen.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 (zaaknummer SGR 21/327)
12. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 heeft dagtekening 31 juli 2020. Nu verweerder het bezwaarschrift van 7 mei 2020 als verzoek om ambtshalve vermindering heeft aangemerkt, is kennelijk niet in geschil dat eiser redelijkerwijs heeft mogen menen dat de aanslag ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds tot stand was gekomen. Verweerder had de behandeling van het bezwaar op grond van artikel 6:10, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan ook aan moeten houden tot 1 augustus 2020.
13. Doende wat verweerder had moeten doen heeft de rechtbank het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 ongegrond verklaard. Het beroep met zaaknummer SGR 21/327 is daarom gegrond verklaard.
14. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 3, pagina 19 en pagina 23-24.
2.zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206.