In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten eigen woning en het eigenwoningforfait. Eiser, wonende te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2019. De rechtbank oordeelde dat het tariefverschil tussen de aftrekbare kosten en het eigenwoningforfait niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat, zelfs als er sprake zou zijn van ongelijke behandeling, de grieven van eiser niet konden leiden tot een geslaagd beroep. De rechtbank concludeerde dat het onderscheid tussen de twee regelingen niet evident van redelijke grond ontbloot was, en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het maken van dergelijke keuzes.
De rechtbank verklaarde de beroepen met de zaaknummers SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326 ongegrond, maar verklaarde het beroep met zaaknummer SGR 21/327 gegrond. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst werd vernietigd voor de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019, en het bezwaar tegen deze aanslag werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser niet tijdig op de zitting was verschenen, maar dat dit niet als overmacht kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen, aangezien eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn tijdige aanwezigheid.
De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de relevante bepalingen met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten eigen woning. De rechtbank heeft de wettelijke bepalingen correct toegepast en de grieven van eiser verworpen, waarbij het belang van de wetgever en de redelijke grond voor het gemaakte onderscheid werden onderstreept.