ECLI:NL:RBDHA:2022:7793
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak niet-ontvankelijk verklaard
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, wiens naam niet is vermeld, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, maar heeft ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de overwegingen werd duidelijk dat het verzoekschrift van de verzoeker geen gronden bevatte, zoals vereist volgens artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8:81, vierde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter heeft de verzoeker in een brief van 1 april 2022 verzocht om binnen vier weken alsnog gronden in te dienen, maar hierop is geen reactie gekomen. Ook een tweede verzoek om gronden in te dienen, verzonden op 13 juni 2022, bleef onbeantwoord.
Gezien het ontbreken van de benodigde gronden heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is. De uitspraak concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. De uitspraak is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak.