ECLI:NL:RBDHA:2022:7729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
NL21.6484 en NL21.6485
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvragen en dwangsom

Op 28 juli 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken NL21.6484 en NL21.6485, waarin eisers, [eiser] en [eiseres], een beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvragen zijn op 4 mei 2019 ingediend, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft pas op 1 april 2021 besloten om deze af te wijzen. Eisers hebben de staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit. Op 10 mei 2022 heeft de staatssecretaris de eerdere besluiten ingetrokken, maar eisers hebben hun beroepen niet ingetrokken en richtten zich nu tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er niet tijdig op de asielaanvragen is beslist en dat de rechtbank bevoegd is om op grond van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND een dwangsom op te leggen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en het niet tijdig nemen van een besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder een termijn van vier weken gegeven om alsnog op de aanvragen te beslissen, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 7.500,-.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 948,75. De uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.6484 en NL21.6485

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [v-nummer 1]
[eiseres], eiseres,
V-nummer: [v-nummer 2]
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen
[minderjarige 1]
geboren op [geboortedag 1] 2005
[minderjarige 2]
geboren op [geboortedag 2] 2008
(gemachtigde: mr. E.C. Kaptein),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopEisers hebben op 4 mei 2019 aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Op 16 april 2019 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de aanvragen.
Bij twee separate besluiten van 1 april 2021 heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen.
Eisers hebben tegen deze besluiten beroepen ingesteld.
Op 10 mei 2022 heeft verweerder de besluiten van 1 april 2021 ingetrokken.
Eisers hebben op 11 mei 2022 de rechtbank medegedeeld dat zij de beroepen niet intrekken en dat de beroepen zich nu richten tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvragen van 4 mei 2019 (hierna: beroepen niet tijdig beslissen).
Verweerder heeft een reactie ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen niet tijdig beslissen op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
De rechtbank heeft de beroepen niet tijdig beslissen op 8 juni 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich voor de zitting afgemeld. De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen op zitting geschorst zodat de gemachtigde van eisers een nadere reactie kan indienen. Na ontvangst van deze reactie heeft de rechtbank de zaken verwezen voor behandeling door een meervoudige kamer. Partijen hebben een reactie ingediend.
Op 20 juli 2022 heeft de rechtbank partijen medegedeeld voornemens te zijn de zaken naar de enkelvoudige kamer terug te verwijzen. Partijen hebben een reactie ingediend.
De rechtbank heeft op 25 juli 2022 de zaken terugverwezen naar de enkelvoudige kamer.
Omdat geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om na de schorsing nader op zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1. Tussen partijen is niet in geschil dat er niet tijdig op de asielaanvragen is beslist en dat de rechtbank in deze zaken bevoegd is om op grond van artikel 3 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (hierna: de Tijdelijke wet) verweerder met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb een dwangsom op te leggen. Partijen verschillen nu nog van mening over de duur van de aan verweerder op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb op te leggen nader beslistermijn.
Wat ging aan deze uitspraak vooraf?
2. Ten tijde van de zitting was tussen partijen in geschil of artikel 1 van de Tijdelijke wet onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met artikel 47 van het EU Handvest. Op 20 juli 2022 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat – bij nadere bestudering van de zaken en anders dan tot nu toe aangenomen – het overgangsrecht van artikel 3 van de Tijdelijke wet hier van toepassing is. Eisers hebben zich hierover bij brief van 20 juli 2022 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Verweerder heeft bij brief van 22 juli 2022 aangegeven dat hij de rechtbank volgt dat de zaken onder het overgangsrecht van artikel 3 van de Tijdelijke wet vallen. Wel verzoekt verweerder de rechtbank om hem een termijn van acht weken te gunnen om op de aanvragen te beslissen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.1.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaken al voor de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet op 11 juli 2020, de beslistermijn was overschreden en een ingebrekestelling was gestuurd. Hierdoor vallen de beroepen niet tijdig beslissen onder de reikwijdte van artikel 3 van de Tijdelijke wet.
3.2.
Met de intrekking van de besluiten van 1 april 2021 zijn de aanvragen weer open gevallen en verweerder heeft daarop nog niet beslist. De ingebrekestelling van 16 april 2019 heeft zijn werking niet verloren. Ten tijde van de mededeling van eisers van 11 mei 2022 en deze uitspraak is aan de in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb gestelde vereisten voldaan. De beroepen tegen het uitblijven van een besluit op aanvraag zijn daarom ontvankelijk en terecht ingesteld.
De rechtbank zal gezien het voorgaande de beroepen niet tijdig beslissen gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigen.
Beslistermijn
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 8 juni 2022 heeft medegedeeld voornemens te zijn eisers op 30 juni 2022 aanvullend te horen en verder heeft verweerder de rechtbank verzocht om in de uitspraak op de beroepen niet tijdig beslissen, een beslistermijn van acht weken nadat dat gehoor heeft plaatsgevonden, op te leggen. Nu sinds 30 juni 2022 en ten tijde van deze uitspraak al vier weken zijn verstreken, is de rechtbank van oordeel dat er geen grond meer bestaat om verweerder een langere termijn dan vier weken te gunnen op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. Dat verweerder het aanvullend gehoor van 30 juni 2022 heeft geannuleerd, is geen omstandigheid die in redelijkheid tot het stellen van een langere termijn dient te leiden. Voor het opleggen van een kortere termijn, zoals door eisers bij brief van 30 juni 2022 is verzocht, bestaat geen aanleiding, omdat zo’n korte termijn in de gegeven omstandigheden niet als reëel en haalbaar voor verweerder te achten is.
Dwangsom
3.4.
De rechtbank verbindt op grond van 8:55d, tweede lid, van de Awb een dwangsom aan de uitspraak voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Nu de aanvragen ten behoeve van eisers gelijktijdig zijn gedaan en het gezinsleden betreft, brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat de zaken van eisers in dit geval worden beschouwd als samenhangende zaken en één dwangsom wordt toegekend voor eisers gezamenlijk. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op een bedrag van
€ 100,- per dag voor elke dag waarmee de onder 3.3. genoemde termijn van vier weken wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
3.5.
Voor toekenning van een bestuurlijke dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb bestaat geen aanleiding, omdat verweerder eisers op 1 april 2021 het maximale bedrag aan bestuurlijke dwangsommen heeft toegekend en dat bedrag al heeft betaald.
Conclusie
4. De beroepen niet tijdig beslissen zijn gegrond. Verweerder krijgt een termijn van vier weken om alsnog op de aanvragen te beslissen. Bij overschrijding van deze termijn verbeurt verweerder een dwangsom zoals onder 3.4. is bepaald.
5. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten voor de beroepen niet tijdig beslissen. Omdat de zaken alleen gaan over de vraag of de beslistermijn is overschreden, kent de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), aan de zaken een lagere wegingsfactor toe. Het toe te kennen bedrag is opgebouwd uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie op verweerschrift na schorsing, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt daarom € 948,75. Omdat de rechtbank de zaken vanwege de inhoud als samenhangende zaken beschouwt als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, blijft de hoogte van de vergoeding beperkt tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen gericht tegen niet tijdig beslissen gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op de aanvragen van 4 mei 2019;
- draagt verweerder op om binnen vier weken na de datum van de bekendmaking van deze
uitspraak alsnog een besluit bekend te maken ten aanzien van eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke
dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 948,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.