ECLI:NL:RBDHA:2022:772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2544
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om compensatie pensioenschade door de staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft eiser, na een lange carrière van meer dan 37 jaar bij Defensie, een verzoek ingediend bij de minister van Defensie om compensatie voor pensioenschade. Dit verzoek werd gedaan op 29 april 2019, maar werd afgewezen in het primaire besluit van 13 oktober 2020. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een bestreden besluit op 18 februari 2021 waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 22 december 2021 was eiser afwezig, maar zijn gemachtigde was aanwezig om de zaak te bepleiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er eerder besluiten zijn genomen over de pensioenschade van eiser, en dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een heroverweging van deze besluiten rechtvaardigen. Eiser heeft aangevoerd dat de minister niet had mogen besluiten om zijn verzoek door ambtenaren te laten behandelen, maar de rechtbank oordeelt dat dit wel is toegestaan. Eiser heeft ook een brief van de heer Purmer uit 2006 als nieuw feit ingebracht, maar de rechtbank oordeelt dat dit feit eerder ingebracht had kunnen worden en dus niet als nieuw kan worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, met de overweging dat eiser niet tijdig heeft gereageerd op de uitvoeringspraktijk van zijn pensioenregeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 februari 2022, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2544

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.E. Lamberti).

Procesverloop

Bij brief van 29 april 2019 heeft eiser de minister van Defensie in persoon verzocht om toepassing van diens discretionaire bevoegdheid/coulance om zodoende bij eiser ontstane pensioenschade ongedaan te maken.
Bij besluit van 13 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om compensatie voor zijn pensioenschade afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2021.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser was ruim 37 jaar werkzaam bij Defensie, laatstelijk tot 1 juni 2008. Op
7 maart 2006 is eiser akkoord gegaan met een regeling waarbij hij met terugwerkende kracht financieel gelijkgesteld werd met de rang van majoor en dat aan hem die financiële rang is toegekend. Bij besluit van 1 december 2008 is aan eiser nog een compensatieregeling toegekend. Tegen deze besluiten heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Eiser is echter pas in 2011 gebleken dat zijn pensioen niet met inachtneming van de regeling wordt berekend.
Eiser heeft in 2015 een procedure gevoerd over pensioenschade. Deze is door de rechtbank bij uitspraak van 6 maart 2019 (zaaknummer 17/8476) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Eiser heeft zich in een persoonlijke brief van 29 april 2019 tot de minister van Defensie gewend met het verzoek om toepassing van coulance dan wel discretionaire bevoegdheid in het kader van de door hem geleden pensioenschade.
Wat heeft verweerder besloten?
2 Verweerder stelt in het primaire besluit met eiser vast dat er een pensioenknip is toegepast van 10%. Dat was ook het geval geweest als de bevordering niet via een regeling was gelopen. Verder vindt verweerder dat er sprake is van een herhaalde aanvraag van eiser. Daartoe wijst verweerder op het besluit van 8 maart 2006 waarin de regeling is vastgesteld en het besluit van 1 december 2008 waarin een compensatieregeling is getroffen.
In het bestreden besluit stelt verweerder vast dat er meerdere in rechte vaststaande besluiten bestaan over eisers pensioenschade. Eiser voert geen nieuwe feiten of omstandigheden aan waardoor op deze besluiten teruggekomen zou moeten worden. Daarnaast legt verweerder uit dat hoewel eiser de brief aan de minister persoonlijk gericht heeft, het mogelijk is dat deze niet persoonlijk door haar afgedaan werd.
Wat vindt eiser in beroep?
3 Eiser voert -kort samengevat- aan dat het de minister niet toegestaan was om de behandeling van de brief aan haar ambtenaren uit te besteden. Het is juist de kwalijke behandeling van eiser door deze ambtenaren geweest dat eiser de brief persoonlijk aan de minister heeft gericht. De ambtenaren hebben eisers verzoek vervolgens ten onrechte opgevat als een beroep op de hardheidsclausule. Eiser onderkent dat er eerdere besluiten liggen maar hij verzoekt de minister nu juist daarom om toepassing van coulance dan wel discretionaire bevoegdheid.
Daarnaast voert eiser de brief van de heer Purmer van 19 januari 2006 aan als nieuw feit waardoor teruggekomen dient te worden op de eerdere besluiten rondom eisers pensioenschade. De heer Purmer geeft immers duidelijk aan dat de financiële rang van majoor onderdeel uitmaakt van de bezoldiging en als inkomensbestanddeel voor de berekening van het pensioen van kracht is. Deze brief is nog niet eerder betrokken bij eerdere besluiten. Verweerder had eiser bij het afsluiten van de overeenkomst moeten wijzen op de pensioenknip.
Wat is het oordeel van de rechter?
4 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het de minister toegestaan is om aan haar gerichte post uit te besteden aan haar ambtenaren. Het is voor een persoon met een dergelijke functie ondoenlijk om alle aan haar persoonlijk gerichte post te attenderen. Het is de rechtbank overigens niet gebleken dat eisers brief niet zorgvuldig is behandeld.
Evenals in haar voornoemde uitspraak van 6 maart 2019 stelt de rechtbank vast dat verweerder toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser stelt immers wederom zijn pensioenproblematiek aan de orde. In dit geval wijst eiser als nieuw feit naar de toezegging van de heer Purmer van 19 januari 2006. De rechtbank volgt verweerder in het betoog dat deze mail op een eerder moment had kunnen worden ingebracht, waardoor het niet kan gelden als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Aangezien er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden komt de rechtbank niet toe aan eisers betoog dat toepassing gegeven had moeten worden aan coulance/discretionaire bevoegdheid. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser zeer teleurstellend is dat op een andere wijze uitvoering gegeven wordt aan de overeenkomst dan hij voor ogen had. Het had echter op weg van eiser gelegen om tijdig tegen deze uitvoeringspraktijk op te komen.
Conclusie
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.