ECLI:NL:RBDHA:2022:7677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
9544298 / CV EXPL 21-3728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van werknemer tot vaststelling arbeidsovereenkomst en betaling achterstallig loon

In deze bodemzaak vordert de werknemer, eiser, dat de omvang van haar arbeidsovereenkomst met de werkgever, gedaagde, per 1 juli 2020 wordt vastgesteld op 49 uur per week. Tevens vraagt zij om veroordeling van de werkgever tot betaling van achterstallig loon, wettelijke rente en wettelijke verhoging. De werknemer is op 1 april 2020 in dienst getreden voor 32 uur per week, maar heeft in de maanden april tot en met juli 2020 structureel meer uren gewerkt. De werkgever betwist echter dat deze extra uren structureel waren en stelt dat de werknemer in de maanden na de piek van de coronamaatregelen weer 32 uur per week heeft gewerkt. De kantonrechter oordeelt dat de extra uren als incidentele overuren moeten worden aangemerkt en dat de werknemer onvoldoende heeft aangetoond dat zij recht heeft op de gevorderde verklaring voor recht. De vordering tot betaling van achterstallig loon wordt afgewezen, maar de wettelijke verhoging en wettelijke rente over een eerder betaald bedrag worden toegewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Zittingsplaats Gouda
PF
Zaaknummer 9544298/ CV EXPL 21-3728
VONNIS van de kantonrechter d.d. 21 april 2022 in de zaak:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. O.J. Praamstra,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.J. Siegert.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding d.d. 11 november 2021;
  • de conclusie van antwoord;
  • de in het geding gebrachte producties.
Op 21 maart 2021 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.

2.2. FeitenDe kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.2.1 [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1971, is op 1 april 2020 bij [gedaagde] , die een bloemenzaak in Den Haag exploiteert, in dienst getreden voor 32 uur per week in de functie van verkoopster op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een loon van € 1.400,00 netto per maand.2.2 De CAO Gespecialiseerde Detailhandel in Bloemen en Planten is op 25 juni 2020 algemeen verbindend verklaard en daarmee van toepassing geworden op de arbeidsovereenkomst tussen partijen. De CAO bepaalt dat een werknemer gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid recht heeft op door betaling van het volledige loon en vervolgens op 70% daarvan.De CAO bevat voorts in artikel 32 een regeling omtrent de maximale arbeidstijden en in artikel 36 een regeling over een zogenoemde jaarurensystematiek.Artikel 36 lid 11 van de CAO bepaalt:“Als je gedurende vier maanden structureel meer uren per week werkt dan het aantal individueel overeengekomen arbeidsuren zal de omvang van je arbeidsovereenkomst op jouw verzoek worden bijgesteld.”2.3 [eiser] heeft in april 2020 217 uren gewerkt, in mei 2020 225,7 uren en in juni 2020 195 uren. In juli 2020 heeft zij 36,5 uren meer gewerkt dan de overeengekomen 32 uur per week.2.4 Nadat zij in augustus en september 2020 al enkele dagen arbeidsongeschikt was geweest, heeft [eiser] zich op 8 oktober 2020 ziek gemeld. Zij is sinds die datum arbeidsongeschikt en vanwege haar beperkingen door een nekhernia is het onwaarschijnlijk dat zij haar werkzaamheden bij [gedaagde] weer zal kunnen hervatten. Zij heeft gedurende haar arbeidsongeschiktheid het loon uitbetaald gekregen op basis van een arbeidsduur van 32 uur per week.2.5 Bij brief van haar gemachtigde van 25 juni 2021 heeft [eiser] laten weten dat zij te weinig loon heeft ontvangen en dat zij ten onrechte niet is aangemeld bij het bedrijfstakpensioenfonds voor de detailhandel. [gedaagde] heeft haar vervolgens alsnog aangemeld bij het pensioenfonds.

3.Geschil3.1 [eiser] vordert, zakelijk weergegeven, voor recht te verklaren dat de omvang van de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 2020 49 uren per week bedraagt. Voorts vordert zij om [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen het op basis hiervan verschuldigde netto loon per maand vermeerderd met de vakantietoeslag onder aftrek van hetgeen reeds netto is voldaan, alsmede een bedrag van € 1.054,11 netto terzake van achterstallig loon over de periode voor 1 juli 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over de genoemde bedragen en met de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 998,25 en de proceskosten.3.2 [eiser] legt, samengevat, het volgende aan haar vordering ten grondslag. Primair op grond van artikel 7:610b BW en subsidiair op grond van artikel 36 lid 11 van de CAO dient de omvang van de arbeidsovereenkomst gezien het aantal door [eiser] gewerkte uren te worden vastgesteld op 49 uren per week per 1 juli 2020, althans op 46,9 uren per week per 1 augustus 2020. [eiser] heeft aanspraak op uitbetaling van de gelet op deze omvang van de arbeidsovereenkomst nog niet betaalde uren. Bovendien dient op grond van het bepaalde in artikel 7:629 lid 8 BW jo. 7:628 lid 3 BW bij de vaststelling van hetgeen tijdens de arbeidsongeschiktheid moet worden betaald rekening te worden gehouden met de 17, althans 15 uren per week die [eiser] wekelijks structureel meer heeft gewerkt. Anders zou [eiser] ook worden gediscrimineerd ten opzichte van fulltimers. Daarnaast heeft [gedaagde] [eiser] in de periode voor 1 juli 2020 te weinig loon betaald uitgaande van het overeengekomen loon van € 10,10 netto per uur. In totaal heeft zij nog € 1.054,11 netto te vorderen. Op grond van de wet maakt [eiser] tevens aanspraak op de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.3.3 [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.3.4 Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.Beoordeling4.1 [eiser] heeft allereerst een beroep gedaan op artikel 7:610b BW.Dit artikel bevat een (weerlegbaar) rechtsvermoeden dat ook van toepassing is in situaties waarin de feitelijke omvang van de arbeid zich structureel op een hoger niveau bevindt dan de oorspronkelijke arbeidsduur. In beginsel wordt bij de omvang gekeken naar de gemiddelde arbeidsduur in de drie voorafgaande maanden, maar een werkgever kan ook, om het rechtsvermoeden (gedeeltelijk) te weerleggen, verwijzen naar een langere meer representatieve periode.4.2 [gedaagde] heeft betwist dat [eiser] structureel meer werkzaamheden heeft verricht. Zij was voor 32 uur per week aangenomen, omdat de vorige medewerkster ook gemiddeld 32 uur per week werkte. Dit aantal uren paste ook bij de door [gedaagde] gemaakte omzet en de daarbij behorende personeelsinzet. Ten tijde van de indiensttreding van [eiser] was net Covid-19 uitgebroken. Daardoor ontstond veel onzekerheid. De lockdown die na enige tijd werd ingesteld heeft een grote impact op de bloemenverkoop aan particulieren gehad. Er werden veel meer bloemen verstuurd en met name in april en mei 2020 werd een extreem hoog aantal orders en hoge omzet gehaald. Daarnaast vielen ook de dagen waarop traditioneel veel bloemen worden verkocht in deze periode, namelijk Pasen, Secretaressedag en Moederdag. In deze periode was landelijk een viervoudige omzetstijging waarneembaar. Om de orders te kunnen verwerken heeft ook [eiser] in deze periode extra uren gewerkt. Vanaf augustus 2020 is weer de normale omzet behaald en heeft [eiser] geen extra uren meer gewerkt, aldus nog steeds [gedaagde] .4.3 [eiser] heeft weersproken dat de extra uren niet structureel waren. [gedaagde] is sinds augustus 2019 aangesloten bij de verzendorganisatie Topbloemen. Daardoor heeft hij structureel meer werk gekregen. Nadat [eiser] arbeidsongeschikt is geworden, is het werk ook niet afgenomen. [gedaagde] heeft van Topbloemen ook nog meer postcodedistricten aangeboden gekregen en heeft zelfs op een aanbod negatief moeten reageren, omdat hij het anders te druk zou krijgen. De door [gedaagde] overgelegde producties overtuigen niet en kunnen het rechtsvermoeden niet weerleggen, aldus [eiser] .4.4 De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] wel in voldoende mate het rechtsvermoeden heeft weerlegd. Uit de door [gedaagde] als productie 5 en 6 overgelegde verklaringen en uit de omzetcijfers van [gedaagde] zelf blijkt dat er in het tweede kwartaal van 2020 in de bloemistenbranche en ook bij [gedaagde] sprake is geweest van een aanzienlijke omzetgroei. Deze omzetgroei wordt verklaard door de maatregelen rondom Covid-19 en de in het verlengde daarvan ontstane behoefte om via een (bezorgd) bloemetje elkaar toch een hart onder de riem te willen steken. Uit de producties blijkt voorts dat in het derde kwartaal een en ander weer redelijk genormaliseerd was. Dat stemt ook overeen met de stelling van [gedaagde] dat [eiser] in augustus en september 2020 weer 32 uur per week is gaan werken, zoals was overeengekomen. [eiser] heeft deze stelling van [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd weersproken. Een en ander betekent dat in het tweede kwartaal sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die een piek hebben veroorzaakt en die niet representatief is voor de normale situatie waaronder [eiser] haar werkzaamheden had moeten verrichten. De extra uren die [eiser] heeft gewerkt dienen daarom als incidentele overuren (over een iets langere dan gebruikelijke periode) te worden aangemerkt. [eiser] heeft ook niet, althans onvoldoende onderbouwd dat zij als zij niet arbeidsongeschikt was geweest, meer dan 32 uur per week zou hebben gewerkt. Het voorgaande brengt mee dat het beroep op artikel 7:610b BW wordt verworpen.4.5 Subsidiair heeft [eiser] een beroep gedaan op artikel 36 lid 11 van de CAO. [eiser] heeft daarbij aangevoerd dat deze bepaling van toepassing is ook dan wel juist in het geval dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over het aantal te werken uren in een jaar en wekelijks binnen een bepaalde marge gewerkt wordt met plus- en minuren (de zogenoemde jaarurensystematiek). [gedaagde] heeft dit betwist.Naar het oordeel van de kantonrechter kan dit in het midden blijven, omdat lid 11 bepaalt dat het moet gaan om structureel meer uren per week werken en, zoals hiervoor al is overwogen, in het onderhavige geval sprake is geweest van tijdelijke bijzondere omstandigheden, waardoor niet kan worden aangenomen dat er structureel meer is gewerkt. Daarnaast heeft [eiser] eerst een verzoek als bedoeld in lid 11 gedaan in juni 2021, op een moment dat zij al meer dan acht maanden arbeidsongeschikt was en het niet aannemelijk was dat zij voor [gedaagde] nog werkzaamheden kon verrichten, laat staan meer dan 32 uur per week. Dit verzoek had derhalve geen zinvolle betekenis meer, nu een dergelijk verzoek naar het oordeel van de kantonrechter, objectief uitgelegd op grond van de tekst, alleen op de toekomst betrekking kan hebben, gezien het woord ‘zal’ in artikel 36 lid 11 van de CAO.4.6 Meer subsidiair heeft [eiser] een beroep gedaan op artikel 7:629 lid 8 jo. 7:628 lid 3 BW. Naar het oordeel van de kantonrechter stuit ook dit beroep af op de overweging dat geen sprake is geweest van structureel meer werk dan 32 uur per week. [eiser] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd dat zij als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geweest meer dan 32 uur per week zou hebben gewerkt. De kantonrechter ziet niet in dat in deze situatie sprake is van discriminatie van een deeltijdwerker ten opzichte van een fulltimemedewerker, zodat het beroep van [eiser] op artikel 7:648 BW eveneens wordt verworpen.4.7 Het voorgaande brengt mee dat de door [eiser] gevorderde verklaringen voor recht niet toewijsbaar zijn. Datzelfde geldt ook voor de daarop gebaseerde vorderingen tot betaling van loon vanaf 1 juli 2020. Wat alsdan resteert is de vordering van achterstallig loon over de periode voor 1 juli 2020.4.8 Op basis van het aantal gewerkte uren en de niet uitbetaalde vakantietoeslag heeft [eiser] berekend dat zij nog aanspraak heeft op een bedrag van € 1.054,11 netto. [gedaagde] heeft ook een berekening gemaakt en zij komt uit op een bedrag van € 213,67 netto. Tijdens de mondelinge behandeling is over en weer bevestigd dat dit bedrag (kort daarvoor) is betaald.Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] vervolgens onvoldoende gemotiveerd de berekening van [gedaagde] weersproken en haar vordering derhalve onvoldoende (nader) onderbouwd. Dit leidt tot de conclusie dat de loonvordering niet (meer) toewijsbaar is. Niet is door [gedaagde] gesteld of is gebleken dat [gedaagde] de gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente over het door haar betaalde achterstallige loon heeft betaald. Dit gedeelte is derhalve wel toewijsbaar, in die zin dat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 1 juli 2020 nu [eiser] geen andere aanvangsdatum heeft genoemd. De kantonrechter ziet geen aanleiding om de wettelijke verhoging over het genoemde bedrag te matigen. Voorts zal de kantonrechter de buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 48,40 inclusief btw toewijzen.4.9 Mede gelet op het bepaalde in artikel 7:629a lid 6 BW zullen de proceskosten in die zin worden gecompenseerd dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

5.BeslissingDe kantonrechter:

- veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen de wettelijke verhoging over € 213,67 netto en de wettelijke rente over hetzelfde bedrag vanaf 1 juli 2020 tot aan de dag van betaling van dit bedrag;
- veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 48,40;
- compenseert de proceskosten in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. P.M. Frinking en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2022.