ECLI:NL:RBDHA:2022:7575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
9697644 RP VERZ 22-50069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van transitievergoeding en overlijdensuitkering na overlijden werknemer

In deze zaak heeft verzoekster, de weduwe van een overleden werknemer, de kantonrechter verzocht om werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en een deel van de overlijdensuitkering op grond van de toepasselijke CAO. De werknemer was sinds 1982 in dienst bij werkgever en was arbeidsongeschikt geworden. Na zijn overlijden op 19 november 2021 heeft verzoekster aanspraak gemaakt op de transitievergoeding en de overlijdensuitkering. De werkgever heeft zich verweerd door te stellen dat er geen sprake was van een opzegging van de arbeidsovereenkomst en dat de overlijdensuitkering die verzoekster van het UWV had ontvangen in mindering mocht worden gebracht op de uitkering op grond van de CAO. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever de transitievergoeding verschuldigd is, omdat de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2021 was opgezegd, ook al is deze beëindigd door het overlijden van de werknemer. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding, met inachtneming van een herberekening, en heeft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. De werkgever is ook veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB/c
Zaaknr.: 9697644 RP VERZ 22-50069
Uitspraakdatum: 3 mei 2022
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verder te noemen: verzoekster,
gemachtigde: mr. R.D. Ramnath (FNV Individuele Belangenbehartiging),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vis Bouwservice B.V.,
gevestigde en kantoorhoudende te Wateringen,
verwerende partij,
verder te noemen: werkgever,
gemachtigde: mr. J.J. Splinter (SPLNTR).

1.Het procesverloop

1.1.
Verzoekster heeft de kantonrechter bij verzoekschrift met 15 producties (nrs. 1 tot en met 15), bij de griffie ingekomen op 18 februari 2022, verzocht – kort gezegd – werkgever te veroordelen de transitievergoeding en (een deel van) de overlijdensvergoeding op grond van de CAO uit te betalen.
1.2.
Op 11 april 2022 is bij de griffie een verweerschrift met twee producties (nrs. 1 en 2) binnengekomen.
1.3.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift is gehouden op 19 april 2022. Daarbij is verzoekster in persoon verschenen samen met haar gemachtigde en is namens werkgever [naam] verschenen alsmede de gemachtigde van werkgever. De griffier heeft van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken zakelijke aantekeningen gemaakt.
1.4.
Na de mondelinge behandeling is de beslissing op het verzoekschrift bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster is de weduwe van [naam werknemer] (hierna: werknemer).
2.2.
Werknemer was vanaf 25 augustus 1982 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam voor werkgever en diens rechtsvoorgangers, laatstelijk in de functie van monteur op basis van een arbeidsomvang van 40 uur per week. Het laatst verdiende salaris van werkgever bedroeg € 3.106,62 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst van werknemer was de CAO voor Bouw & Infra (hierna: de CAO) van toepassing.
2.4.
Artikel 1.6.5 van de CAO luidt:
Bij overlijden van de werknemer betaalt de werkgever de gezamenlijks nagelaten betrekkingen van de werknemer een eenmalige overlijdensuitkering. Die is gelijk aan het vast overeengekomen loon of het salaris van de werknemer over de periode van de dag van overlijden tot het eind van die maand en de twee maanden daarna. Dit is afwijking van artikel 7:674 BW.
2.5.
Werknemer was op 27 november 2019 arbeidsongeschikt geworden. Per 20 februari 2021 heeft het UWV aan werknemer een vervroegde IVA-uitkering toegekend.
2.6.
Op 31 oktober 2021 heeft werkgever aan werknemer een brief gestuurd met (onder meer) de volgende inhoud:
Op 27 november 2021 zullen wij het dienstverband met jou beëindigen omdat je dan twee jaar ziek bent.
2.7.
Op 19 november 2021 is werknemer overleden.
2.8.
Het UWV heeft een bedrag van € 2.434,92 netto aan overlijdensuitkering betaald, werkgever heeft een bedrag van € 4.475,42 netto aan overlijdensuitkering aan verzoekster betaald.

3.Het verzoek van verzoekster en het verweer van werkgever

3.1.
Verzoekster verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, werkgever [te veroordelen] tot betaling binnen vijf werkdagen na de datum van de te wijzen beschikking aan verzoekster van: (A.) de transitievergoeding van € 43.902,75 bruto, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto; (B.) de achterstallige overlijdensuitkering van € 3.465,10 netto, onder verstrekking van een deugdelijke (bruto/netto) specificatie; (C.) de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over het onder B gevorderde bedrag; (D.) een bedrag van
€ 1.214,03 (exclusief BTW) over het gevorderde bedrag onder A ter zake van buitengerechtelijke incassokosten; (E.) een bedrag van € 471.51 (exclusief BTW) over het gevorderde bedrag onder B ter zake van buitengerechtelijke incassokosten; (F.) de wettelijke rente over alle voornoemde gevorderde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd; (G.) de kosten van het geding, nakosten, het salaris van de gemachtigde van verzoekster en het griffierecht daaronder begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking.
3.2.
Aan het verzoek legt werkgever – kort gezegd – ten grondslag dat als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met werknemer de transitievergoeding verschuldigd is geworden en dat op grond van de toepasselijke CAO verzoekster recht heeft op betaling van de volledige overlijdensuitkering zonder aftrek van hetgeen het UWV reeds ter zake van het overlijden van werknemer heeft uitgekeerd.
3.3.
Werkgever verweert zich tegen het verzoek tot betaling van de transitievergoeding door te stellen dat van een opzegging van de arbeidsovereenkomst (nog) geen sprake was en dat eerder was overeengekomen dat de transitievergoeding alleen betaald zou worden indien werkgever deze door het UWV aan haar vergoed zou worden. Met betrekking tot de overlijdensuitkering stelt werkgever zich op het standpunt dat de overlijdensuitkering die verzoekster van het UWV heeft ontvangen in mindering mag strekken op de overlijdensuitkering op grond van de CAO.

4.De beoordeling

4.1.
Verzoekster verzoekt, naast een deel van de overlijdensuitkering, veroordeling tot betaling van de transitievergoeding als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door werkgever. Uit artikel 7:673 lid 1 onder a ten 1° BW volgt dat
de werkgever [..] aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd [is] indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever isopgezegd.Daarmee is niet het beëindigen van de arbeidsovereenkomst de bepalende gebeurtenis, maar de opzegging daarvan.
4.2.
Ten aanzien van de opzegging van de arbeidsovereenkomst beroept verzoekster zich op de brief van werkgever van 31 oktober 2021, die zij aanmerkt als een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Dat vervolgens niet een einde aan de arbeidsovereenkomst is gekomen als gevolg van deze opzegging, maar door het (eerdere) overlijden van werknemer, doet er niet aan af, dat de werkgever voorafgaand aan het overlijden de arbeidsovereenkomst had opgezegd, waardoor de verplichting tot betaling van de transitievergoeding desondanks is ontstaan.
4.3.
Volgens de werkgever is de brief van 31 oktober 2021 niet aan te merken als een opzegging van de arbeidsovereenkomst, maar slechts als een aankondiging voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst na verloop van 104 weken ziekte. Over dit scenario hadden werknemer en werkgever al geruime tijd gesproken.
4.4.
Uit hetgeen werkgever op dit punt stelt en overigens ook uit de e-mail van werkgever van 1 december 2020 aan werknemer (productie 1 bij verweerschrift) blijkt dat het steeds de intentie van werkgever was dat het dienstverband zou eindigen op 26 november 2021, precies op de dag dat werknemer 104 weken arbeidsongeschikt zou zijn. In de e-mail van 1 december 2020 staat dat ook met zoveel woorden:
Het dienstverband zou dan eindigen op 26 november omdat je dan 104 weken ziek bent.
4.5.
Tijdens arbeidsongeschiktheid duurt een arbeidsovereenkomst ongewijzigd voort, zij het uiteraard dat een werknemer geen arbeid kan verrichten en dat een werknemer geen loon ontvangt, maar ziekengeld, al dan niet aangevuld door het UWV. Uit artikel 7:667 lid 6 BW volgt dat
voor de beëindiging van een voor onbepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst [..] devoorafgaandeopzegging nodig [is].
4.6.
De stelling van werkgever dat de brief van 31 oktober 2021 slechts is aan te merken als een aankondiging dat de arbeidsovereenkomst na 104 weken ziekte zou eindigen strookt dan ook niet met artikel 7:667 lid 6 BW. Uit het voorgaande blijkt dat het de bedoeling van werkgever was dat de arbeidsovereenkomst met werknemer op 26 november 2021 zou eindigen en in dat licht was de brief van 31 oktober 2021 naar het oordeel van de kantonrechter wel degelijk aan te merken als een opzegging van de arbeidsovereenkomst
tegen26 november 2021. In ieder geval moet ook tijdens arbeidsongeschiktheid de opzegtermijn in acht worden genomen en waar wellicht een opzegtermijn van vier weken al (te) krap was, zou in ieder geval een opzegging op of vlak voor 26 november 2021 veel te krap zijn geweest. In het licht van het voorliggende geschil moet het er dus voor worden gehouden dat werkgever met haar brief van 31 oktober 2021 de arbeidsovereenkomst met werknemer op die dag heeft opgezegd.
4.7.
Zoals hiervoor al is besproken is de opzegging van de arbeidsovereenkomst het relevante (rechts)feit voor de beoordeling of de transitievergoeding verschuldigd is en niet de daadwerkelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In dit geschil doet zich de bijzondere situatie voor dat werknemer precies in de periode tussen de opzegging (op 31 oktober 2021) en de dag waartegen de arbeidsovereenkomst was opgezegd (27 november 2021) is overleden, na 103 weken arbeidsongeschiktheid. Door het overlijden van werknemer is daarmee kort voor de dag waarop de arbeidsovereenkomst door opzegging zou eindigen door het overlijden van werknemer een einde aan de arbeidsovereenkomst gekomen (artikel 7:674 lid 1 BW). Dat neemt echter niet weg dat op het moment van overlijden de arbeidsovereenkomst reeds was opgezegd.
4.8.
Van de zijde van werkgever is vervolgens gesteld dat ook al niet de transitievergoeding verschuldigd is, omdat het een voorwaarde was dat werkgever de transitievergoeding vergoed zou krijgen van het UWV. Daarmee doelt werkgever op de compensatieregeling van artikel 7:673e BW, waaruit voortvloeit dat een werknemer in het geval van de beëindiging van een slapend dienstverband (bijvoorbeeld een dienstverband met een werknemer dat na 104 weken ziekte niet is beëindigd) een betaalde transitievergoeding gecompenseerd kan krijgen door het UWV. Daarbij beroept werkgever zich onder meer op de e-mail van 1 december 2020. In die e-mail beschrijft werkgever inderdaad dat het UWV de transitievergoeding vergoedt na 104 weken ziekte en dat de transitievergoeding vervalt indien werknemer eerder zou komen te overlijden, maar meer dan een beschrijving van de financiële compensatieregeling bij de beëindiging van slapende dienstverbanden is dat niet. De kantonrechter leest in die e-mail in ieder geval geen tussen partijen overeengekomen voorwaarde, dat werknemer alleen de transitievergoeding zou ontvangen, indien de werkgever dat vergoed zou krijgen van het UWV. Ook overigens is van een dergelijke overeengekomen voorwaarde niet gebleken, nog los van het punt dat de verschuldigdheid van de transitievergoeding voortvloeit uit de wet en niet afhankelijk gesteld kan worden van een opschortende of ontbindende voorwaarde.
4.9.
In deze procedure doet zich dus de inderdaad voor werkgever de ongelukkige situatie voor dat als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2021, in de veronderstelling dat deze zou eindigen op 27 november 2021 en in de veronderstelling dat dat dan de aan werkgever te betalen transitievergoeding door het UWV vergoed zou krijgen, enerzijds zij wel jegens verzoekster de transitievergoeding verschuldigd is, maar deze anderzijds niet door het UWV vergoed krijgt. De kantonrechter ziet echter geen ruimte om werkgever hierin tegemoet te komen op grond van de redelijkheid en billijkheid en/of de beperkende werking van de goede trouw, juist omdat de verschuldigdheid van de transitievergoeding voortvloeit uit de wet.
4.10.
Verzoekster verzoekt betaling van een transitievergoeding ter hoogte van € 43.902,75 bruto. Werkgever voert in die zin verweer tegen de hoogte van de transitievergoeding, dat bij de berekening niet de prestatietoeslag mag worden betrokken. De kantonrechter volgt de werkgever in dat verweer. Dat betekent dat de berekening van de hoogte van de transitievergoeding in punt 20 van het verzoekschrift opnieuw zal moeten worden uitgevoerd, aan de hand van de ‘aftrekposten’, zoals die voortvloeien uit de e-mailreeks uit productie 2 bij het verweerschrift. Het verzoek van verzoekster zal daarom in deze abstracte termen worden toegewezen.
4.11.
Dan rest nog een oordeel over de (hoogte van de) overlijdensuitkering. Anders dan met de transitievergoeding vloeit deze uitkering niet voort uit de wet, maar uit de toepasselijke CAO. De tekst van de betreffende CAO-bepaling (zie rechtsoverweging 2.4) is duidelijk: de nabestaanden van een overleden werknemer hebben recht op een (bovenwettelijke) overlijdensvergoeding van twee maanden salaris plus het salaris over het aantal dagen tussen het overlijden en he eind van de maand van overlijden. De wettelijke overlijdensvergoeding van artikel 7:674 lid 2 BW is bedoeld ter overbrugging van de eerste periode na het overlijden van een werknemer. In de betreffende CAO-bepaling staat:
Dit is afwijking van artikel 7:674 BW. Daarmee wordt naar het oordeel van de kantonrechter slechts de hoogte van de uitkering bedoeld, en wordt niet bedoeld dat overigens de wettelijke bepalingen omtrent de uitkering worden gewijzigd.
4.12.
Artikel 7:674 lid 4 BW bepaalt dat de uitkering kan worden verminderd met een andere uitkering in verband met het overlijden. Naar het oordeel van de kantonrechter wordt hiermee – mede – de uitkering bedoeld die het UWV in het kader van de IVA-uitkering van werknemer heeft uitgekeerd. In die zin heeft werkgever dus terecht dat betreffende bedrag in mindering mogen brengen op de uitkering op grond van de CAO en daarom zal dat deel van het verzoek van verzoekster en de daarmee verband houdende nevenverzoeken worden afgewezen.
4.13.
Omdat verzoekster in voldoende mate heeft aangetoond dat zij getracht heeft dit geschil zonder tussenkomst van de rechter te voorkomen zullen de verzochte buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter het bedrag als gevolg van de nog uit te voeren herberekening van de hoogte van de transitievergoeding zal toewijzen over een bedrag van € 43.000,-, waardoor de buitengerechtelijke incassokosten uitkomen op € 1.205,- (excl. BTW).
4.14.
De wettelijke rente over de transitievergoeding zal, als verzocht, worden toegewezen.
4.15
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal werkgever worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, begroot op € 1.705,60, inclusief het salaris van de gemachtigde en het griffierecht. De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden begroot. Tenslotte zal werkgever worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden, dan wel, in het geval van de nakosten, na 14 dagen na het maken van de noodzakelijke nakosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1
veroordeelt werkgever tot betaling binnen vijf dagen na heden aan verzoekster van de transitievergoeding van € 43.902,75 bruto, met dien verstande dat dit bedrag dient te worden herberekend onder aftrek en verrekening van de prestatietoeslag, zoals die voortvloeit uit de bedragen, genoemd in productie 2 bij het verweerschrift, vermeerderd met de wettelijke rente over het herberekende bedrag vanaf de dag dat de transitievergoeding was verschuldigd, een en ander onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto;
5.2
veroordeelt werkgever tot betaling binnen vijf dagen na heden aan verzoekster van een bedrag van € 1.205,- (excl. BTW) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
5.3
veroordeelt werkgever in de kosten van het geding, begroot op € 1.705,60, inclusief het salaris van de gemachtigde en het griffierecht, en in de nakosten, ter hoogte van € 124,00, voor zover verzoekster daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden, dan wel, in het geval van de nakosten, na 14 dagen na het maken van de noodzakelijke nakosten.
5.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijst af hetgeen verzoekster meer of anders heeft verzocht.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en is op 3 mei 2022 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.