ECLI:NL:RBDHA:2022:7394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
NL22.333
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering opheffing inreisverbod op basis van evenredigheidsbeginsel en voorwaarden Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek ingediend tot opheffing van een inreisverbod dat op 7 oktober 2017 was opgelegd, en dat een duur van twee jaar had. Het verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris, wat leidde tot het indienen van beroep door de eiser. De rechtbank heeft het beroep op 22 juni 2022 behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. A. Hadfy-Kovács, en de staatssecretaris door mr. D. Schaap.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, zoals neergelegd in artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit. De eiser had niet aangetoond dat hij gedurende de vereiste periode buiten de EU had verbleven. Daarnaast werd het beroep van de eiser op het evenredigheidsbeginsel verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat de gevolgen van het inreisverbod niet onevenredig waren, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet ambtshalve tot opheffing van het inreisverbod had hoeven overgaan, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd openbaar gemaakt en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Eiser werd ook gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.333

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovács).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser tot opheffing van een aan hem opgelegd inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2. Verweerder heeft op 7 oktober 2017 een terugkeerbesluit in de zin van de Vw [1] tegen eiser uitgevaardigd. Het terugkeerbesluit omvat tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Dit besluit is onherroepelijk.
3. Op 24 augustus 2021 heeft eiser verweerder verzocht om opheffing van het inreisverbod. Hij heeft in zijn aanvraag toegelicht dat hij rechtmatig verblijf beoogt in Spanje en dat het Nederlands inreisverbod daaraan in de weg staat.
4. Verweerder heeft het verzoek om opheffing bij het bestreden besluit afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing als bedoeld in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb [2] . Verweerder heeft overwogen dat niet is gebleken dat eiser is vertrokken, dan wel dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland en de EU [3] tenminste één jaar buiten de EU heeft verbleven, dan wel dat hij twee jaar buiten de EU heeft verbleven.
Omvang geding en beroepsgronden
5. Door eiser wordt niet betwist dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod, neergelegd in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb (in samenhang bezien met paragraaf A4/2.5.2. van de Vc [4] ), aangezien hij niet kan aantonen dat hij na oplegging van het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven.
6. Eiser heeft een beroep gedaan op paragraaf A4/2.5.5. van de Vc. De rechtbank stelt vast dat paragraaf A4/2.5.5. van de Vc wordt toegepast bij een verzoek van een andere lidstaat tot opheffing van een signalering van een vreemdeling. Eiser heeft ook een beroep gedaan op artikel 25 van de SUO [5] en stelt dat in de geest van dat artikel moet worden gehandeld. Hij heeft daarbij ook verwezen naar een arrest van het Hof van 16 januari 2018 [6] . Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in zijn aanvraag aanleiding had moeten zien om ambtshalve tot opheffing van het inreisverbod over te gaan, dan wel om in contact te treden met de Spaanse autoriteiten, dan wel om de Spaanse autoriteiten te wijzen op de verplichting om contact op te nemen met de Nederlandse autoriteiten. Eiser stelt in dat verband dat, indien er door de Spaanse autoriteiten een opheffingsverzoek zou zijn ingediend, verweerder aan dat verzoek gevolg zou hebben gegeven.
Eiser heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat, indien hij in Nederland een verblijfsvergunning zou hebben aangevraagd, het inreisverbod ook zou zijn opgeheven.
Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt in dat verband dat het bestreden besluit voor hem ingrijpend is, omdat hij daardoor geen verblijfsrecht in Spanje kan verzilveren. Hij beroept zich daarbij ook op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 [7] .
Oordeel en overwegingen rechtbank
7. In artikel 25, eerste lid, van de SUO is bepaald dat, wanneer een overeenkomstsluitende partij overweegt een verblijfstitel af te geven aan een ter fine van weigering gesignaleerde vreemdeling, zij vooraf in overleg treedt met de signalerende overeenkomstsluitende partij en zij rekening houdt met de belangen van deze partij;
de verblijfstitel wordt slechts om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen, afgegeven.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder ambtshalve tot opheffing van het inreisverbod had moeten overgaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag een vertaling van een brief van het Consulaat Spaanse Koninkrijk, afdeling Buitenlandse Zaken, van 2 december 2019 heeft gevoegd, waarin staat dat eiser een machtiging voor tijdelijk verblijf wegens uitzonderlijke omstandigheden heeft ingediend, en dat eiser daarbij een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden voor het beroep van landarbeider, fulltime voor een jaar. Daarnaast heeft hij een vertaling van een Marokkaanse verklaring van goed gedrag aangeboden die ziet op de periode 22 november 2021 tot en met 21 februari 2022, waarmee eiser heeft willen onderbouwen dat er geen sprake is geweest van strafbare feiten of strafrechtelijke veroordelingen in die periode.
10. Met deze stukken heeft eiser evenwel niet onderbouwd dat de Spaanse autoriteiten hebben overwogen om hem een verblijfstitel te geven. Voor zover daar al sprake van zou zijn, en de Spaanse autoriteiten daarbij in gebreke zijn gebleven om contact op te nemen met verweerder, dient eiser zich hierover te beklagen bij de Spaanse autoriteiten.
11. De stellingen van eiser, dat verweerder tot opheffing van het inreisverbod zou zijn overgegaan indien de Spaanse autoriteiten om opheffing zouden hebben verzocht of indien eiser in Nederland een verblijfsvergunning zou hebben gevraagd, zijn ook niet onderbouwd met documenten. Eiser heeft ook niet beargumenteerd waarop hij deze stellingen heeft gebaseerd. De rechtbank ziet in de beroepsgronden dan ook geen reden om te oordelen dat verweerder had moeten handelen alsof de Spaanse autoriteiten hem hebben verzocht om opheffing van het inreisverbod, of dat verweerder zelf in contact had moeten treden met de Spaanse autoriteiten voor overleg.
12. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te handelen in lijn met het door eiser aangehaalde arrest van het Hof van 16 januari 2018. Het arrest heeft namelijk betrekking op artikel 25, tweede lid, van de SUO, dat ziet op situaties waarin al een verblijfstitel aan de vreemdeling is verstrekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. De Spaanse autoriteiten hebben in dit geval helemaal geen contact opgenomen met verweerder, en, zoals hiervoor al is overwogen, heeft eiser ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de Spaanse autoriteiten hebben overwogen om eiser een verblijfstitel te geven.
13. Het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Weliswaar valt in te zien dat het voor eiser ingrijpend is dat hij niet de vrijheid heeft om Spanje in te reizen en om aldaar arbeid te verrichten, maar dat maakt het bestreden besluit nog niet onevenredig. Verweerder heeft in dat verband ter zitting terecht opgemerkt dat dit een gevolg is van het feit dat eiser zich destijds aan terugkeer heeft onttrokken en dat hij ook geen bewijs heeft geleverd dat hij destijds de EU is uitgereisd.
Griffierecht
14. Eiser heeft de rechtbank verzocht om het door hem betaalde griffierecht terug te storten. Hij heeft daarbij toegelicht dat het zijn ervaring is dat in beroepen over losse inreisverboden geen griffierecht wordt geheven.
15. In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb [8] is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. De Vw noemt uitzonderingsgevallen waarin, in afwijking van artikel 8:41, geen griffierecht wordt geheven. Uit artikel 93 van de Vw volgt dat geen griffierecht wordt gegeven ten aanzien van genomen maatregelen strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming.
16. Met het besluit tot weigering van het verzoek tot opheffing van een eerder opgelegd inreisverbod is de vrijheid van eiser niet (verder) beperkt of ontnomen. Daarom geldt hiervoor geen uitzondering.
17. Het door eiser betaalde griffierecht wordt niet terugbetaald.
Conclusie
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Vreemdelingenbesluit 2000
3.Europese Unie
4.Vreemdelingencirculaire 2000
5.Schengen Uitvoeringsovereenkomst
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 16 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:8
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285
8.Algemene wet bestuursrecht