Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2. Verweerder heeft op 7 oktober 2017 een terugkeerbesluit in de zin van de Vwtegen eiser uitgevaardigd. Het terugkeerbesluit omvat tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Dit besluit is onherroepelijk.
3. Op 24 augustus 2021 heeft eiser verweerder verzocht om opheffing van het inreisverbod. Hij heeft in zijn aanvraag toegelicht dat hij rechtmatig verblijf beoogt in Spanje en dat het Nederlands inreisverbod daaraan in de weg staat.
4. Verweerder heeft het verzoek om opheffing bij het bestreden besluit afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing als bedoeld in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb. Verweerder heeft overwogen dat niet is gebleken dat eiser is vertrokken, dan wel dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland en de EUtenminste één jaar buiten de EU heeft verbleven, dan wel dat hij twee jaar buiten de EU heeft verbleven.
Omvang geding en beroepsgronden
5. Door eiser wordt niet betwist dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod, neergelegd in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb (in samenhang bezien met paragraaf A4/2.5.2. van de Vc), aangezien hij niet kan aantonen dat hij na oplegging van het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven.
6. Eiser heeft een beroep gedaan op paragraaf A4/2.5.5. van de Vc. De rechtbank stelt vast dat paragraaf A4/2.5.5. van de Vc wordt toegepast bij een verzoek van een andere lidstaat tot opheffing van een signalering van een vreemdeling. Eiser heeft ook een beroep gedaan op artikel 25 van de SUOen stelt dat in de geest van dat artikel moet worden gehandeld. Hij heeft daarbij ook verwezen naar een arrest van het Hof van 16 januari 2018. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in zijn aanvraag aanleiding had moeten zien om ambtshalve tot opheffing van het inreisverbod over te gaan, dan wel om in contact te treden met de Spaanse autoriteiten, dan wel om de Spaanse autoriteiten te wijzen op de verplichting om contact op te nemen met de Nederlandse autoriteiten. Eiser stelt in dat verband dat, indien er door de Spaanse autoriteiten een opheffingsverzoek zou zijn ingediend, verweerder aan dat verzoek gevolg zou hebben gegeven.
Eiser heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat, indien hij in Nederland een verblijfsvergunning zou hebben aangevraagd, het inreisverbod ook zou zijn opgeheven.
Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt in dat verband dat het bestreden besluit voor hem ingrijpend is, omdat hij daardoor geen verblijfsrecht in Spanje kan verzilveren. Hij beroept zich daarbij ook op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022.
Oordeel en overwegingen rechtbank
7. In artikel 25, eerste lid, van de SUO is bepaald dat, wanneer een overeenkomstsluitende partij overweegt een verblijfstitel af te geven aan een ter fine van weigering gesignaleerde vreemdeling, zij vooraf in overleg treedt met de signalerende overeenkomstsluitende partij en zij rekening houdt met de belangen van deze partij;
de verblijfstitel wordt slechts om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen, afgegeven.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder ambtshalve tot opheffing van het inreisverbod had moeten overgaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag een vertaling van een brief van het Consulaat Spaanse Koninkrijk, afdeling Buitenlandse Zaken, van 2 december 2019 heeft gevoegd, waarin staat dat eiser een machtiging voor tijdelijk verblijf wegens uitzonderlijke omstandigheden heeft ingediend, en dat eiser daarbij een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden voor het beroep van landarbeider, fulltime voor een jaar. Daarnaast heeft hij een vertaling van een Marokkaanse verklaring van goed gedrag aangeboden die ziet op de periode 22 november 2021 tot en met 21 februari 2022, waarmee eiser heeft willen onderbouwen dat er geen sprake is geweest van strafbare feiten of strafrechtelijke veroordelingen in die periode.
10. Met deze stukken heeft eiser evenwel niet onderbouwd dat de Spaanse autoriteiten hebben overwogen om hem een verblijfstitel te geven. Voor zover daar al sprake van zou zijn, en de Spaanse autoriteiten daarbij in gebreke zijn gebleven om contact op te nemen met verweerder, dient eiser zich hierover te beklagen bij de Spaanse autoriteiten.
11. De stellingen van eiser, dat verweerder tot opheffing van het inreisverbod zou zijn overgegaan indien de Spaanse autoriteiten om opheffing zouden hebben verzocht of indien eiser in Nederland een verblijfsvergunning zou hebben gevraagd, zijn ook niet onderbouwd met documenten. Eiser heeft ook niet beargumenteerd waarop hij deze stellingen heeft gebaseerd. De rechtbank ziet in de beroepsgronden dan ook geen reden om te oordelen dat verweerder had moeten handelen alsof de Spaanse autoriteiten hem hebben verzocht om opheffing van het inreisverbod, of dat verweerder zelf in contact had moeten treden met de Spaanse autoriteiten voor overleg.
12. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te handelen in lijn met het door eiser aangehaalde arrest van het Hof van 16 januari 2018. Het arrest heeft namelijk betrekking op artikel 25, tweede lid, van de SUO, dat ziet op situaties waarin al een verblijfstitel aan de vreemdeling is verstrekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. De Spaanse autoriteiten hebben in dit geval helemaal geen contact opgenomen met verweerder, en, zoals hiervoor al is overwogen, heeft eiser ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de Spaanse autoriteiten hebben overwogen om eiser een verblijfstitel te geven.
13. Het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Weliswaar valt in te zien dat het voor eiser ingrijpend is dat hij niet de vrijheid heeft om Spanje in te reizen en om aldaar arbeid te verrichten, maar dat maakt het bestreden besluit nog niet onevenredig. Verweerder heeft in dat verband ter zitting terecht opgemerkt dat dit een gevolg is van het feit dat eiser zich destijds aan terugkeer heeft onttrokken en dat hij ook geen bewijs heeft geleverd dat hij destijds de EU is uitgereisd.
14. Eiser heeft de rechtbank verzocht om het door hem betaalde griffierecht terug te storten. Hij heeft daarbij toegelicht dat het zijn ervaring is dat in beroepen over losse inreisverboden geen griffierecht wordt geheven.
15. In artikel 8:41, eerste lid, van de Awbis bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. De Vw noemt uitzonderingsgevallen waarin, in afwijking van artikel 8:41, geen griffierecht wordt geheven. Uit artikel 93 van de Vw volgt dat geen griffierecht wordt gegeven ten aanzien van genomen maatregelen strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming.
16. Met het besluit tot weigering van het verzoek tot opheffing van een eerder opgelegd inreisverbod is de vrijheid van eiser niet (verder) beperkt of ontnomen. Daarom geldt hiervoor geen uitzondering.
17. Het door eiser betaalde griffierecht wordt niet terugbetaald.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.