In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. A. Orhan, had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf, dat was afgewezen door de ambassadeur te Riyadh, namens de minister van Buitenlandse Zaken. De afwijzing vond plaats op 28 juni 2022, waarna verzoeker bezwaar maakte en de voorzieningenrechter vroeg om een voorlopige voorziening te treffen, zodat hij voor 90 dagen naar Nederland kon komen, met name om de bevalling van zijn echtgenote bij te wonen.
De voorzieningenrechter overwoog dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoeker stelde dat zijn echtgenote zwanger was en op 14 juli 2022 uitgerekend was. De voorzieningenrechter besloot om zonder zitting uitspraak te doen, gezien de spoedeisendheid van de situatie.
De voorzieningenrechter concludeerde echter dat de aanvraag van verzoeker onvoldoende was onderbouwd. De gronden voor afwijzing waren dat het doel en de omstandigheden van het verblijf niet voldoende waren aangetoond en dat verzoeker niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van verzoeker om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van het visum. De uitspraak werd op 14 juli 2022 telefonisch meegedeeld aan de gemachtigden van beide partijen.