ECLI:NL:RBDHA:2022:7225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
NL21.5187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake verblijfsvergunning asiel en de verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 21 juli 2022, wordt de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd behandeld. De staatssecretaris had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Malta verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling. In een eerdere tussenuitspraak oordeelde de rechtbank dat het besluit van de staatssecretaris niet voldoende gemotiveerd was en gaf de staatssecretaris de kans om dit gebrek te herstellen. De staatssecretaris trok vervolgens het besluit in, maar eiser trok zijn beroep niet in en richtte zich nu ook tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

De rechtbank oordeelt dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het ingetrokken besluit, omdat dit besluit niet meer kan worden hersteld. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de beslistermijn voor de aanvraag van eiser nog niet is aangevangen, omdat niet is vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk is, omdat de beslistermijn nog niet is verstreken. Eiser krijgt wel een vergoeding voor zijn proceskosten, die is vastgesteld op € 1.518,-.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke motivering van besluiten door de staatssecretaris en de toepassing van de Dublinverordening in asielzaken. De rechtbank wijst erop dat de verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening bepalend is voor de aanvang van de beslistermijn en dat de staatssecretaris de mogelijkheid heeft om de overdracht van eiser aan Malta uit te voeren tot 11 augustus 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5187

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R.L.J. Reijnen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank allereerst of eiser nog belang heeft bij zijn beroep voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 6 april 2021, waarbij de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft genomen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De rechtbank beoordeelt ook of eisers beroep voor zover gericht tegen het niet op tijd nemen van een besluit op zijn aanvraag ontvankelijk is.
1.1.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 mei 2021 het beroep tegen het besluit van 6 april 2021 kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door eiser ingestelde verzet gegrond verklaard. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de staat waarin het zich vóór de uitspraak van 17 mei 2021 bevond.
Bij uitspraak van 16 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening getroffen dat eiser niet wordt overgedragen aan Malta tot op het beroep is beslist.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.2.
Op 27 juli 2021 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De rechtbank heeft op 16 augustus 2021 een tussenuitspraak gedaan, waarin is geoordeeld dat het bestreden besluit nog niet voldoende was gemotiveerd. De staatssecretaris is in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
1.3.
Bij brief van 11 februari 2022 heeft de staatssecretaris aan de rechtbank meegedeeld dat hij het besluit van 6 april 2021 heeft ingetrokken en opnieuw op de aanvraag van eiser zal beslissen.
1.4.
Bij brief van 3 maart 2022 heeft eiser de rechtbank meegedeeld dat hij het door hem ingestelde beroep niet intrekt en dat het zich thans richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 27 januari 2021.
1.5.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft eiser nog procesbelang bij het beroep tegen het besluit van 6 april 2021?
2. Omdat de staatssecretaris het besluit van 6 april 2021 heeft ingetrokken, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van het beroep dat is gericht tegen het bestreden besluit van 6 april 2021. Door die intrekking kan eiser immers niet bereiken dat de rechtbank beoordeelt of eisers aanvraag in Nederland dient te worden behandeld. Eiser heeft dus geen procesbelang en het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ontvankelijk?
3. Het beroep is mede gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. [1] Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
3.1.
De staatssecretaris heeft volstaan met intrekking van het besluit waarin de aanvraag van eiser niet in behandeling is genomen. De staatssecretaris heeft vervolgens geen nieuw besluit op de aanvraag genomen.
3.2.
De rechtbank dient eerst te beoordelen of de staatssecretaris niet op tijd op de aanvraag heeft beslist.
3.2.1.
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt binnen zes maanden na ontvangst, een beschikking gegeven op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Op grond van het zesde lid van dit artikel vangt, indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 niet in behandeling dient te worden genomen, deze beslistermijn aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
3.2.2.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening moet een vreemdeling worden overgedragen binnen zes maanden na aanvaarding van het verzoek door de lidstaat om terugname of overname of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar wanneer dat overeenkomstig artikel 27 derde lid van de Dublinverordening opschortende werking heeft. In artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is bepaald dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming overgaat op de verzoekende lidstaat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden.
3.2.3.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat niet is gebleken dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In dit geval heeft eiser beroep ingesteld tegen het overdrachtsbesluit van 6 april 2021. Met de intrekking van het overdrachtsbesluit op 11 februari 2022 is deze beroepsprocedure geëindigd. Aangezien de voorzieningenrechter op 16 juni 2021 de voorlopige voorziening heeft getroffen dat eiser niet mocht worden overgedragen aan Malta tot op het beroep was beslist, had het beroep schorsende werking. De rechtbank stelt de intrekking van het besluit op 11 februari 2022 dan ook gelijk aan de “definitieve beslissing op een beroep dat opschortende werking heeft” in de zin van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit maakt dat vanaf dat moment een overdrachtstermijn van zes maanden van toepassing was. De staatssecretaris heeft dus in ieder geval nog tot 11 augustus 2022 de mogelijkheid om eiser aan Malta over te dragen. Pas als de overdracht niet binnen die termijn plaatsvindt, wordt Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van de aanvraag. Het is ook niet gebleken dat de staatssecretaris de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich heeft getrokken.
3.2.4.
Uit artikel 42, eerste lid en zesde lid, van de Vw 2000 blijkt vervolgens dat de beslistermijn bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. Zoals hiervoor geoordeeld is Nederland (nog) niet op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk geworden. Dit maakt dat de beslistermijn van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 nog niet is aangevangen, en dus ook nog niet is verstreken.
3.2.5.
Voor zover eiser betoogt dat de in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde beslistermijn van zes maanden ook van toepassing is op de periode waarin nog wordt beoordeeld welk land op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is, volgt de rechtbank dat niet. Dit volgt niet uit de tekst van artikel 42 van de Vw 2000. Daarbij is dat artikel een uitwerking van artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn. Daarin is bepaald dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond en dat, wanneer een verzoek onder de Dublinprocedure valt, de termijn van zes maanden aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen. Artikel 42 van de Vw 2000 is hiermee in overeenstemming.
3.2.6.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Mengesteab heeft overwogen dat de Procedurerichtlijn en de Dublinverordening twee verschillende procedures zijn, die elk hun eigen eisen hebben en met name wat de termijnen betreft aan verschillende regelingen zijn onderworpen. Het Hof van Justitie wijst op artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn. [3] Hieruit leidt de rechtbank ten eerste af dat er geen grond bestaat om de beslistermijn van artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn en artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 ook van toepassing te achten op de procedure in het kader van de Dublinverordening. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de Dublinverordening een aantal concrete termijnen bevat, die tezamen de door het Hof van Justitie genoemde regeling vormen. Er bestaat geen grond om, los van die regeling, nog een aparte termijn te introduceren voor het nemen van een overdrachtsbesluit. De Dublinverordening biedt hier ook geen aanknopingspunten voor.
4. Omdat de beslistermijn nog niet is verstreken is het beroep, voor zover gericht tegen het niet op tijd nemen van een besluit, niet-ontvankelijk.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is niet-ontvankelijk. Omdat de staatssecretaris het besluit van 6 april 2021 heeft ingetrokken, krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 6 april 2021 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 27 januari 2021 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Scherff, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen, rechter,
mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b, van deze wet.
2.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
3.HvJ 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:587, punt 102.