In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die in Nederland asiel heeft aangevraagd, heeft tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid geprotesteerd, waarin hem werd meegedeeld dat hij zou worden overgedragen aan de autoriteiten van Spanje. Verzoeker heeft een beroep ingesteld tegen dit besluit, dat onder een ander zaaknummer wordt behandeld. Hij verzocht de voorzieningenrechter om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen, zodat hij de uitkomst van zijn beroepsprocedure in Nederland kon afwachten.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, op basis van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. In dit geval heeft de voorzieningenrechter besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat de overdracht aan Spanje op korte termijn gepland stond. Verzoeker voerde aan dat hij in Spanje zwaar is mishandeld en dat zijn belagers daar nog aanwezig zijn, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor deze stelling. Bovendien is het aan verzoeker om aan te tonen dat Spanje zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing, conform de Dublinverordening.