ECLI:NL:RBDHA:2022:7178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
NL22.3367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende gemotiveerde afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum op basis van de Verblijfsrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Pakistaanse vrouw, heeft een aanvraag ingediend om bij haar Britse referent te verblijven, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat niet voldoende was aangetoond dat zij ten laste kwam van de referent. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat niet alle ingebrachte stukken waren betrokken bij de beoordeling. De rechtbank stelde vast dat de verweerder de hoorplicht had geschonden en dat de afwijzing van de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van zorgvuldigheid en motivering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3367

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2022 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een faciliterend visum op grond van richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juni 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [naam 1] (referent). Als tolk is verschenen [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Zij is de moeder van [naam 1] (referent). Hij heeft de Britse nationaliteit. Hij was tot de terugtreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (EU) een gemeenschapsonderdaan van de EU. Eiseres wil bij referent verblijven en heeft daarom op 17 september 2021 een aanvraag voor een faciliterend visum ingediend op grond van de Verblijfsrichtlijn en het Terugtrekkingsakkoord.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende is aangetoond. Eiseres heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat zij kan worden aangemerkt als familielid van een EU-onderdaan, zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid dan wel artikel 3, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de familieband tussen eisers en referent aangenomen. Volgens verweerder heeft eiseres echter met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij ten laste komt van referent. Niet is aangetoond dat referent voor ten minste één jaar ononderbroken regelmatig geld aan eiseres heeft overgemaakt ten behoeve van het voorzien in haar basisbehoeften. Daarbij moet de noodzakelijkheid van de ondersteuning worden aangetoond en aannemelijk worden gemaakt dat de financiële steun daadwerkelijk voor de basisbehoeften wordt gebruikt. Eiseres heeft dit niet gedaan.
4. Eiseres verzoekt eerst hetgeen zij in bezwaar heeft aangevoerd in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen.
4.1.
In het bestreden besluit is verweerder gemotiveerd ingegaan op de gronden van bezwaar. Voor zover eiseres in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit volgens haar ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de bezwaargronden in beroep niet leiden tot vernietiging daarvan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:601).
5. Eiseres betoogt verder dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet valt onder de definitie ‘familielid’ als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn omdat niet is aangetoond dat zij ten laste komt van referent. Zij voert in dat kader aan dat verweerder daarbij niet alleen moet kijken naar financiële ondersteuning, maar ook naar emotionele en psychische ondersteuning. Bovendien had het op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten door het opvragen van stukken of het horen van eiseres, aangezien verweerder pas in de beslissing op bezwaar aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij niet ten laste van referent komt. Voorts voert zij aan dat verweerder niet heeft gekeken naar de feitelijke situatie. Eiseres verwijst in dat kader naar de arresten van het Hof van Justitie (Hof) van 9 januari 2007 inzake Jia (C-1/05; ECLI:EU:C:2007:1) en 16 januari 2014 inzake Flora May Reyes tegen Migrationverket (C-423/12; ECLI:EU:C:2014:16). Verweerder heeft daarbij ook ten onrechte nagelaten om alle omstandigheden te betrekken. Er heeft daarom geen toereikende belangenafweging plaatsgevonden.
5.1.
Uit paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat voor het voldoen aan het vereiste van “ten laste zijn van”, de materiële ondersteuning aan een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, van het Vb noodzakelijk en reëel moet zijn. Verweerder neemt in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Verder neemt verweerder in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald die voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
5.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 19 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1156) een nadere invulling gegeven aan het criterium “ten laste van” iemand zijn, aan de hand van overwegingen van het Hof in de arresten Jia en Reyes. De Afdeling heeft geoordeeld dat uit deze arresten kan worden afgeleid dat het feit dat een referent over een lange periode regelmatig een som geld heeft betaald aan de vreemdeling, kan aantonen dat sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid van de vreemdeling ten opzichte van de referent, voor zover deze steun noodzakelijk is om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Om te beoordelen of de verleende steun noodzakelijk is, dient verweerder te bezien of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag gezien zijn economische en sociale toestand niet in staat was om in het land van herkomst in zijn basisbehoefte te voorzien. Uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan de vreemdeling heeft betaald, volgt niet zonder meer dat deze geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoeften van de vreemdeling te voorzien. De noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel.
5.3.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres er niet in is geslaagd om aan te tonen dat zij financieel afhankelijk is van referent, aangezien zij maar één betalingsbewijs heeft overgelegd van een betaling van (omgerekend) € 785,34. Eiseres heeft ter zitting verwezen naar meerdere betalingen, tussen de € 500,- en € 1.000,-, over een periode van juni 2021 tot en met juni 2022. Verweerder heeft zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat een deel van deze betalingsbewijzen pas zijn ingebracht na het bestreden besluit dan wel dateren van na het bestreden besluit. Uit wat ter zitting is besproken (en ook blijkt uit het dossier), was verweerder echter vóór het bestreden besluit bekend met ten minste drie betalingen. Verweerder heeft kennelijk slechts één betaling betrokken bij het bestreden besluit. Daarmee heeft verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. In dit kader acht de rechtbank het van belang dat verweerder een individuele beoordeling dient te maken bij de vraag of een familielid ten laste komt van de Unieburger. Daarbij moet verweerder alle relevante ingebrachte stukken betrekken.
5.4.
De rechtbank merkt nog het volgende op. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat uit de betalingsbewijzen die niet zijn betrokken bij het bestreden besluit, niet volgt dat referent gedurende één jaar ononderbroken geld heeft overgemaakt naar eiseres. Dit betekent nog niet dat eiseres alleen daarom al niet kan worden aangemerkt als gezinslid in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Zoals hiervoor onder 5.1. en 5.2. is overwogen, neemt verweerder in ieder geval aan dat een gezinslid ten laste komt van een Unieburger indien er gedurende één jaar regelmatig en ononderbroken geld door de Unieburger wordt betaald aan een familielid en is gebleken dat deze geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoeften van de vreemdeling te voorzien. Er kan echter ook in andere gevallen, dus wanneer er geen sprake is van ononderbroken betalingen voor de periode van één jaar, sprake zijn van een familielid dat ten laste komt van de Unieburger.
5.5.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
6. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Hiervan kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als er, naar objectieve maatstaven, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is in dit geval niet aan deze maatstaf voldaan.
7. Omdat het beroep gelet op het voorgaande reeds gegrond is, behoeft hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd geen bespreking.
8. De rechtbank ziet geen mogelijkheid de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de hiervoor geconstateerde gebreken niet in de beroepsfase door verweerder is hersteld. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het in eerste instantie aan verweerder is om een nieuwe beoordeling te maken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het betaalde griffierecht vergoeden.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.